18210 |
[jasje] |
stoep:
stjub (Q015p Stein)
|
Hoe noemt men het kledingstuk van geheel of gedeeltelijk wollen stof, dat bij kouder weer en in de winter over de, in vraag 5 en 6 genoemde kledingsstukken in het werk wordt gedragen? Het heeft meestal een kraagje en revers (opgeslagen). Het zou in het Ne [DC 14A (1946)]
III-1-3
|
18182 |
[kazavek?] |
kazavekje:
[sic] - korte vrouwenmantel, tot aan de heup ongeveer
kasjevelêske (Q015p Stein)
|
kasjevék, in de betekenis van vrouwenmantel; betekenis/uitspraak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
liefke (Q015p Stein)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
31697 |
aaks |
aaks:
hākš (Q015p Stein),
hātš (Q015p Stein)
|
Zware bijl met lange steel die wordt gebruikt om bomen te vellen. [N 50, 10b; N 75, 114d; L 32, 46; monogr.]
II-12
|
21293 |
aalmoes |
aalmoes:
aalmoes (Q015p Stein),
aalmoos (Q015p Stein)
|
de gift aan een arm persoon [aalmoes, arremoes, karitaat] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18097 |
aambeien |
aambeien:
aambei (Q015p Stein),
aambeien (Q015p Stein)
|
Aambeien: bes- of knobbelvormige zwellingen van de aders aan de anus of aan het onderste gedeelte van de endeldarm (speen, spenen, blikaar(d)s, aambeien, puisten, bikaards, vijgpuisten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20284 |
aan de borst zijn |
mem hebben:
mem hebben (Q015p Stein)
|
gezoogd worden, aan de borst zijn, gezegd van zuigelingen [lodderen, mem lebben] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18212 |
aan flarden |
<uitdr.> de lommelen langs zijn lijf hebben hangen:
Hè haw de lommele langs z’n lief hange (Q015p Stein)
|
Zijn kleren waren aan flarden (door een ongeluk of vechtpartij). [DC 17 (1949)]
III-1-3
|
27734 |
aan het front |
aan het front:
ān ǝt front (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
vorenweer:
vǝrwēr (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau II, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
[N 95, 474; N 95, 927; N 95, 398; monogr.]
II-5
|
25598 |
aanbrengen van gaatjes in het deegbrood |
stippelen:
støpǝlǝ (Q015p Stein)
|
Met behulp van een vork, een plank met spijkers of ijzeren tanden, een houtje, een spijker of simpelweg een vinger worden gaatjes in het deegbrood aangebracht. [N 29, 42; N 29, 30b; monogr.]
II-1
|