21698 |
prop |
prop:
prop (Q015p Stein),
propje:
própke (Q015p Stein)
|
een bal van samendrukbaar materiaal, bijv. papier [dompel, bol, prop] [N 91 (1982)]
III-3-1
|
28551 |
propolis |
kit:
kit (Q015p Stein)
|
Harsachtige stof waarmee de werkbijen alle openingen en naden van hun woning dichtkitten tegen tocht, kou en waterdamp. De propolis wordt ook gebruikt om te effenen en raten te versterken. De werksters halen deze stof uit bloemknoppen en harsdruppels van naaldbomen. Zelfs verf, teer of asfalt kunnen er de grondstof voor zijn. [N 63, 53a, N 63, 53b; Ge 37, 141; monogr.]
II-6
|
22310 |
proppenschieter |
knapspuit:
knapspuit (Q015p Stein),
kraketoet:
kraa‧ketuut (Q015p Stein),
spuit:
spuit (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
Klakkebus (speelgoed gemaakt van vlierehout om proppen mee weg te schieten) [knaptoet, kraaktuut, proppesjeeter, klambös]. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
20456 |
prostituée |
hoer:
hoor (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
hòòr (Q015p Stein)
|
prostituée, publieke vrouw [hoer, lichtvink, deerne, blaar] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
18403 |
pruik |
pruik:
pruuk (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
prūūk (Q015p Stein)
|
kunstmatig vervaardigde haarbedekking, valse haardos [kalot, pruik] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
18985 |
pruilmond |
mokkentrol:
mokkentrol (Q015p Stein)
|
een mond die men trekt als men pruilt [zie vr.199] [pruilmond, troesmond] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20568 |
pruimen |
pruimen:
proemen (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
sjieken:
sjikken (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
28207 |
pruimtabak |
pruimtoebak:
prūmtubak (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau II, Emma, Hendrik]),
sjiek:
šek (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Tabak die geschikt is om gepruimd te worden. De mijnwerker gebruikte pruimtabak ondergronds ter vervanging van de sigaret. Volgens Dieteren 1984 (pag. 60) stopten de mijnwerkers in het begin van de Limburgse mijnbouw pruimtabak achter hun kiezen als bescherming tegen het gevaarlijke stof. [N 95, 965]
II-5
|
18926 |
prutsen |
braggelen:
brakkele (Q015p Stein),
broddelen:
broddelen (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
fisternllen (rh.):
fisternöllen (Q015p Stein),
klommelen:
klommele (Q015p Stein),
knoddelen:
knoddelen (Q015p Stein),
prutsen:
prutse (Q015p Stein),
prutsen (Q015p Stein),
verkerven:
verkerven (Q015p Stein)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)] || slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || verkeerd handelen, niet op de goede manier maken [verkerven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
boerenklaas:
boerenklos (Q015p Stein),
lomp:
lomp (Q015p Stein)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)]
III-1-4
|