17753 |
snor |
knevel:
knévəl (Q015p Stein),
schnauz (du.):
snuits (Q015p Stein),
snor:
snŏr (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
25048 |
snorren |
snorren:
snorren (Q015p Stein),
snôrt (Q015p Stein)
|
een ruisend-brommend geluid maken, gezegd van bijv. een kacheltje [snorren, snorzen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22472 |
snorrepijp |
hor:
hor (Q015p Stein)
|
Het zelfgemaakte speelgoed bestaande uit een stukje karton of een dun plankje dat de kinderen snel ronddraaien en dat een snorrend geluid kan maken [snorrebot, hor, snorrepijp]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18026 |
snotneus |
snotnaas:
snotnaas (Q015p Stein),
snotneus:
stotneus (Q015p Stein),
snotterbel:
snooterbel (Q015p Stein),
snotterbol:
snooterböl (Q015p Stein),
snotternaas:
snooternaas (Q015p Stein),
snotterpul:
snoter pöl (Q015p Stein)
|
een kind dat zich met zaken bemoeit en daarover een mening geeft, waarvoor het nog te jong is [snotneus, snotter, aap, koetneus, plathoek] [N 85 (1981)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotterpul:
[Naar analogie met snoterkuiken? Cfr. WNT: pul, 1) Jong van een kop of eend ...]
snooterpul (Q015p Stein)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18027 |
snotteren |
snoeven:
snoeven (Q015p Stein),
snotteren:
snoteren (Q015p Stein)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuifje:
snuufke (Q015p Stein)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21858 |
snuisterij |
kleinood:
kleinoad (Q015p Stein),
prulletje:
prùlke (Q015p Stein)
|
een klein sieraad, een aardig prulletje van geringe waarde [snuisterij, snuiselderij] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
17590 |
snuit |
snoet:
snoet (Q015p Stein),
snoets:
snoets (Q015p Stein),
WBD/WLD
snoets (Q015p Stein),
snuit:
snoet (Q015p Stein)
|
Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || neus: spotbenamingen [snoet, snotkoker, fok, fokker, kokker, domphoren, gevel, foemp] [N 10 (1961)]
III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
snorken (Q015p Stein)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|