19804 |
spiegel |
spiegel:
spēgǝl (Q015p Stein)
|
De naad tussen kraag en revers, waar de kraag aan de revers wordt gehecht. [N 59, 122a]
II-7
|
17569 |
spier |
spier:
spier (Q015p Stein)
|
pees, spier [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24429 |
spiering |
pin:
WBD/WLD
pin (Q015p Stein)
|
Hoe noemt u de spiering: een kleine beenvis. De schedel is min of meer doorzichtig. Hij komt voor aan de westkust van Europa en trekt in april-mei de rivieren op. Hij is zilverachtig en kan ± 15cm lang worden (spiering, spirk, pin) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
22401 |
spiertje trekken |
sprietje trekken:
sprietje trekke (Q015p Stein),
zwegelen:
zwijgelen (Q015p Stein)
|
Loten met gras of lucifers (bijv. wie de langste trekt) [spiertje trekken, getuigen, tuigen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21373 |
spijbelen |
de nachtegaal tjokken:
de nachtegaal tjokk(n) (Q015p Stein)
|
wegblijven van school: Hoe noemt men heimelijk, zonder medeweten van de ouders, ---? [DC 24 (1953)]
III-3-1
|
31953 |
spijkeren |
nagelen:
nē̜gǝlǝ (Q015p Stein)
|
Met een hamer spijkers in het hout slaan. [N 53, 152a-b; L 5, 7; monogr.]
II-12
|
31966 |
spijkers uittrekken |
uittrekken:
uttrękǝ (Q015p Stein)
|
Spijkers met behulp van de nijptang, de spijkertrekker of de klauwhamer uit het hout trekken. Bij alle opgaven uit dit lemma hoort het plaatselijke dialectwoord voor spijker als object. [N 53, 154a]
II-12
|
30860 |
spijkertrekker |
koepoot:
kupōt (Q015p Stein),
nagelentrekker:
nē̜gǝltrękǝr (Q015p Stein)
|
De algemene benaming voor verschillende soorten metalen werktuigen met klauwvormige bek waarmee spijkers e.d. kunnen worden uitgetrokken. Zie ook afb. 96. De benamingen koevoet e.d., breekijzer en sloopijzer duiden een ijzeren hefboom van 90 tot 120 cm lang aan, die van onderen eindigt in een schuinstaande, gespleten klauw. Het werktuig wordt onder meer gebruikt bij sloopwerk en om spijkers uit te trekken. Zie ook het lemma ɛkoevoet, hefboomɛ in Wld II.11, pag. 8.' [N 53, 140-141; monogr.]
II-12
|
29130 |
spil |
spil:
spel (Q015p Stein)
|
Van een spiltrap de stijl waarin de treden die de kwart- of halfslag volgen, zijn ingesloten. [N 55, 103]
II-9
|
30414 |
spiltrap |
trap met een dobbelkwartslag:
trap męt ǝnǝ dǫbǝlkwārtslāx (Q015p Stein),
trap met een halve slag:
trap met ǝnǝ halǝvǝ slāx (Q015p Stein),
trap met kwartslag:
trap męt kwārtslāx (Q015p Stein)
|
Trap waarvan enkele of alle treden aan het ene einde worden opgesloten in een spil. Een spiltrap wordt in het algemeen daar aangebracht waar de ruimte beperkt is zodat een kwart, halve of hele omwenteling moet worden gemaakt. De spil loopt soms over de gehele hoogte door, maar wordt ook alleen beneden of boven aan de trap aangebracht, al naar gelang men een wenteling aan het beneden- of boveneinde van de trap construeert. In dit laatste geval spreekt men van een enkele spiltrap. Een dubbele spiltrap heeft aan beide einden een kwartwenteling met een recht gedeelte ertussen. Liggen beide wentelingen aan één zijde van de trap, dan wordt de spil dikwijls vervangen door een kuipstuk of holle boom en spreekt men van een trap met schalmgat. Zie ook afb. 69d-f. [N 55, 127; N 55, 128; N 55, 129; N 55, 130]
II-9
|