28541 |
stuifmeelkrans |
stuifmeelplank:
stȳfmę̄lplaŋk (Q015p Stein)
|
De groep cellen op een raat waarin het stuifmeel wordt opgeslagen. [N 63, 46b]
II-6
|
24932 |
stuifzand |
stub:
stob (Q015p Stein),
stuifzand:
stuufzendj (Q015p Stein),
stuuvzavel (Q015p Stein),
stuuvzendj (Q015p Stein)
|
stuifzand, zeer fijn zand dat gemakkelijk stuift [vliegzand, stobber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22362 |
stuiken |
huiven:
y(3)̄və (Q015p Stein),
kuiltjestuiken:
kuulke stoeken (Q015p Stein),
stuiken:
stoeken (Q015p Stein)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Knikkers in een kuiltje gooien [stoeken, stuiten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18061 |
stuipen |
stuipen:
stuupen (Q015p Stein),
stuipjes:
stuupkes (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
stuipen: De stuipen hebben: een aanval van stuipen hebben (spinneweven, spinnevoeten, stuiptrekken, in de gaven liggen). [N 84 (1981)] || stuipen: Plotselinge spiersamentrekkingen, vaak samen met bewustloosheid; stuipen (stuipen, gaven, convulsies). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17642 |
stuitbeen |
votknookje:
votknëukske (Q015p Stein)
|
stuitbeen [gatschenk, stietje, startschroef] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
⁄t stuuft (Q015p Stein)
|
beginnen te stuiven (er waait droog en fijn zand rond bij winderig weer] [stieven, smoren, mouwen, stobberen, stubbelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
28021 |
stuk |
stuk:
štø̜k (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV])
|
De hoeveelheid kolen die door één mijnwerker in één dienst, soms door twee mijnwerkers in twee opeenvolgende diensten, moet worden gewonnen. "Iedere kolenhouwer neemt gewoonlijk een drietal meter frontlengte voor zijn rekening. De aan elke houwer toegewezen taak heet stoklengte en wordt bij het einde van de dienst door stokmeters nauwkeurig nagemeten zodat het taakloon kan berekend worden" (Defoin pag. 86). [N 95, 482; N 95, 379; monogr.; Vwo 591; Vwo 749]
II-5
|
18929 |
stuntelen |
haspelen:
haspelen (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
moeizaam met iets bezig zijn zonder veel te vorderen [haspelen, stuntelen, frotten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27893 |
stutter |
stutter:
štøtǝr (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Persoon die geregeld de betimmering van de mijngangen onderzoekt en onderhoudt. Volgens de informant van Q 15 was de stutter meestal een oudere houwer die zelfstandig onderhoudswerk deed in galerijen. Hij had een zogenaamd stuttersakkoord maar hij kon niet zoveel verdienen als een houwer aan het koolfront, meestal 5 à 10% boven gegarandeerd loon. [N 95, 152; monogr.; Vwo 153; Vwo 155; Vwo 371; Vwo 760; div.]
II-5
|
33230 |
suikerbiet |
suikerkroot:
sukǝrkrūǝt (Q015p Stein),
sǫkǝrkroat (Q015p Stein),
sǫkǝrkrǭt (Q015p Stein)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|