31128 |
verzolen |
verzolen:
vǝrzoalǝ (Q015p Stein)
|
Het van nieuwe zolen voorzien van de schoenen. [N 60, 232b]
II-10
|
30026 |
verzopen kalk |
prats:
pratš (Q015p Stein)
|
Kalk waaraan tijdens het blussen teveel water is toegevoegd waardoor deze te sterk afkoelt. [N 30, 34; monogr.]
II-9
|
30014 |
verzopen mortel |
natte spijs:
nātǝ [spijs] (Q015p Stein)
|
Mortel waar teveel water in is verwerkt. Zie voor de fonetische documentatie van het woord '(spijs)' het lemma 'Mortel'. [N 30, 43a; monogr.]
II-9
|
27621 |
verzuimdienst |
bommelschicht:
bumǝlšex (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Maurits]),
verzuimdienst:
vǝrzūmdēns (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
Het zonder voorkennis, verlof of andere geldige redenen van het werk wegblijven. Dit willekeurig verzuim heeft na drie achtereenvolgende keren in de meeste gevallen ontslag op staande voet tot gevolg (Van der Maar). [N 95, 915; N 95, 916; monogr.; Vwo 57; Vwo 149; Vwo 822; div.]
II-5
|
18931 |
verzuimen |
verzuimen:
verzoemd (Q015p Stein),
verzoemen (Q015p Stein)
|
nalaten te doen wat men opgedragen gekregen heeft of wat men beloofd heeft [verzuimen, schrikken, fouten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
27652 |
verzuimen wegens ziekte |
(de) ziekenkaart hebben:
dǝ zikǝkārt hø̜bǝ (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]),
de grijze hebben:
dǝ grīs hø̜bǝ (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina])
|
Niet op het werk verschijnen door ziekte. Volgens de informant van Q 15 moest men dit melden aan het AMF, het Algemeen Mijnwerkersfonds van de Staatsmijnen in Limburg. Men kreeg dan de z.g. ziekenkaart waar de controleur en de controlerende geneesheer aantekeningen op maakten. Deze kaart was grijs van kleur. [N 95, 918; N 95, 918 add.; monogr.]
II-5
|
18277 |
vest |
kamizool (<fr.):
kammezaol (Q015p Stein),
kamizooltje (<fr.):
kamëzoâlke (Q015p Stein),
landweer?:
lendjwêêr (Q015p Stein),
vest:
vês (Q015p Stein),
vesting:
vesting (Q015p Stein)
|
de aarden wal rondom een stad of gracht [vesting, vest] [N 90 (1982)] || herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || het vest [N 59 (1973)]
III-1-3, III-3-1
|
28727 |
vestenmaker |
vestenmaker:
vestenmaker (Q015p Stein)
|
Kleermaker die vooral vesten maakt. De woordtypen jassenmaker, jasmaker, confectioneur en stukwerker duiden erop dat deze persoon niet enkel vesten maakt. [N 59, 195a]
II-7
|
18533 |
vestzakje |
vestzak:
vêszak (Q015p Stein)
|
het zakje in het vest [N 59 (1973)]
III-1-3
|
34274 |
vetmesten |
masten:
mastǝ (Q015p Stein)
|
Vee vetmesten, in het bijzonder gezegd van stiertjes, kalveren en vaarzen. [N 38, 26; N 3A, 75a, 75b, 75c, 76 en 77a; monogr.]
I-11
|