24980 |
vlijns, geelbruine aarde |
leem:
leime (Q015p Stein),
leembruin:
leimbroen (Q015p Stein),
vlijst:
(ee klank als in Kees) harde leemgrond, die geen water doorlaat.
vlees (Q015p Stein)
|
geelbruine aarde tussen bruine grond en leem in [vlijns, vlijst] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24392 |
vlinder |
pepel:
pepel (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
roepepel:
roepepel (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
roepēpel (Q015p Stein, ...
Q015p Stein),
piepel "mot
rupe.pəl (Q015p Stein)
|
vlinder [GV Gr (1935)], [ZND 18G (1935)] || vlinder, algemeen [DC 18 (1950)] || vlinder, pepel [RND]
III-4-2
|
18701 |
vlinderdasje |
nondejuke:
nondedjuuke (Q015p Stein)
|
vlinderstropdas [nondejuuke, striekske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24396 |
vlo (enk.) |
vlo:
eigen spellingsysteem
vlô (Q015p Stein)
|
vlo (znw enk) [foekket, zjwarte riejer] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24395 |
vlo (mv., fon.) |
vleuven:
eigen spellingsysteem
vleuvĕ (Q015p Stein)
|
vlo (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24964 |
vloed, hoogtij |
hoogwater:
hòògwater (Q015p Stein),
vloed:
vloed (Q015p Stein),
waag:
wâg (Q015p Stein)
|
vloed, wassen van het water van de zee en de toestand van hoog water [bovenwater, hoog tij] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
32902 |
vloeistof in de slijpbus |
eetje:
ē̜tjǝ (Q015p Stein)
|
Behalve in water, of ook urine (in L 371 opgegeven), werd de wetsteen vaak in azijn bewaard, om de vettigheid van de grond en van het slijpsel van de zeis of de zicht te houden; vaak werd de azijn dan aangelengd met water; dit geldt voor: azijn L 370, 419, Q9; edik Q 240, 152, 157a, 160, 161, 164, 166, Q 84, Q 155, 162, 163, 168, 168a, 182, 241, Q89; eetje Q 10, 171, 175, 423, 424, Q 8, 9, L 420, Q6. Soms stak men wat stro in de slijpbus opdat de steen dan wat steviger erin bleef zitten en niet onder het maaien uit de slijpbus viel. Voor P 176 en 220 werd nog opgegeven dat men op de steen spuwde. Naast de hieronder als lemma verwerkte opgaven voor "azijn" werd over de gewoonte om azijn te gebruiken nog gewag gemaakt in de plaatsen L 270, 291, 326, 425, 427, Q 7, 33, 34, 35, 93, 96, 99, 99*, 111*, 0112, 112a, 117a, 119, 163, 170, 178, 193, 197, 197a en 204a. [JG 1b, add.]
I-3
|
21784 |
vloek |
vloek:
vlook (Q015p Stein),
vloeken:
vloke (Q015p Stein)
|
een uitdrukking die een verwensing, vooral een godslastering behelst [vloek, kneerp] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21395 |
vloeken |
godveren:
godverren (Q015p Stein),
vloeken:
vloke (Q015p Stein)
|
godslasterende woorden uitspreken [vloeken, parlesanten, godverren, nonnen, sjamfoeteren, bidden, sakken] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
27185 |
vloer |
het liggende:
het liggende (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Emma, Hendrik, Wilhelmina]),
stok:
štǫk (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Domaniale]),
vloer:
vloer (Q015p Stein
[(Maurits)]
[Maurits])
|
De bodem van iedere ruimte in de ondergrondse werken. Met de opgave "dèye" bedoelt de zegsman uit L 417 het vloergesteente vóór het verwijderen van de steenkoollaag, terwijl hij onder "trace" de vloer verstaat die overblijft na de winning van de kolen. Het woordtype "radier" van dezelfde invuller duidt de opvulling van een ronde vloer van een mijngang aan. Met de opgave "stok" doelen de respondenten uit Q 15 en Q 121 op het vloergesteente in een galerij. De invullers uit Q 121 en Q 121c maken een onderscheid tussen de "wand" en de "vloer". Met de eerste term bedoelen zij het vloergesteente onder een koollaag, met de tweede de vloer van steengangen en galerijen. De woordtypen "zool" en "baan" worden gebruikt om het vloergesteente van een steengang aan te duiden. [N 95, 193; N 95, 840; monogr.; N 95, 196; Vwo 275; Vwo 281; Vwo 479; Vwo 534; Vwo 834]
II-5
|