id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
30167 | voegijzer met gekarteld blad | zwaard: zwē̜rt (Stein) | Voegijzer om specie tussen hardstenen aan te brengen. Zie ook afb. 45a. Van Houcke (pag. 423) merkt over dit type voegijzer op: ø̄Wanneer hardsteenen van gemiddelden omvang op elkander moeten staan, stelt men, meest droog, soms met eene kleine hoeveelheid mortel, den bovensten steen op houten spieën; zoo doende wordt deze steen, zonder moeite op de door het plan aangewezen plaats gezet: doch hij rust op geen mortelbed; met het voegijzer (plat getand ijzer) wordt de mortel op de gansche oppervlakte der laag gestoken en dit wel door het heen en weer te trekken tusschen de voeg.ø̄ In L 290 werd het voegijzer met gekarteld blad gebruikt voor 'siersmeerwerk' ('sēršmērwęrǝk'). Ook de woordtypen 'siertroffel' (Q 22, Q 113), 'verzierungstroffel' (Q 222) en 'sierijzer' (Q 78) wijzen daarop. [N 30, 8c; monogr.] II-9 |
30163 | voegmortel | voegspijs: vōxspīs (Stein) | De mortel die wordt gebruikt bij het voegen van metselwerk. Voor voegwerk aan gevelmuren wordt doorgaans een zo schraal mogelijke specie gebruikt. Te vette voegspecie heeft tot gevolg dat deze na het drogen sterk gaat krimpen waardoor, vooral bij vorst, de voeg zal uitvallen. Om voegspecie te maken gebruikte men in P 176 'voegzavel' ('vuxzǭvǝl') of 'molzavel' ('mǫlzǭvǝl'), zand uit Mol. [N 30, 38e; monogr.; div.] II-9 |
30164 | voegspijker | voegspijker: vōxspīkǝr (Stein) | Lang smal ijzer met handvat, waarmee in het gezicht blijvende voegen tussen de stenen worden afgewerkt. Men gebruikt platte, holronde en vierkante voegspijkers alnaargelang de aard van het voegwerk. Zie ook afb. 45c. Het woorddeel 'lint-' in het woordtype 'lintvoeger' (L 364) verwijst naar de horizontale voeg van metselwerk, de zgn. 'lintvoeg'. In P 176 wordt het woordtype 'voeger' gebruikt voor de ø̄voegspijkerø̄; een ijzer om voegwerk te verwijderen noemt men een 'voegijzer'. Zie ook het lemma 'Voegkrabber'. [N 30, 8f; monogr.; N 32, 33a] II-9 |
34280 | voer | veevoeder: fē̜ǝfōǝr (Stein) | Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.] I-11 |
25299 | voer, maat van 12000 liter | voer: voer (Stein) | de maat die een inhoud aangeeft van 12.000 liter [voer] [N 91 (1982)] III-4-4 |
28436 | voerbak | voerbak: vōrbak (Stein), voerbakje: vōrbɛkskǝ (Stein) | Voerbak met voer voor de bijen. In plaats van hun natuurlijk voedsel, de honing, krijgen de bijen als bijvoeding in de winter een oplossing van geraffineerde kristalsuiker toegediend. De voerbak kan verschillende vormen en plaatsen in de kast aan- en innemen. Het simpelst is wel een doodgewone honingpot met een druk- en schroefdeksel waarin een paar kleine gaatjes zijn geslagen en die ondersteboven op de opening van de dekplank wordt gezet. Men heeft ook zogenaamde voederramen, die de plaats van een of twee gewone ramen innemen en het voedsel als het ware tegen de bijentros aanbrengen. Verder kent men de voederballon, het Perfect-voederglas en de hevelvoeder (De Roever, pag. 220-221. [N 63, 10g; N 63, 5e; JG 1a; Ge 37,32] II-6 |
24267 | voeren | voederen: voeren (Stein), voren (Stein), vōren (Stein) | de jongen voeden, gezegd van vogels (azen, aanazen, ekeren) [N 83 (1981)] III-4-1 |
33385 | voergang in de paardestal | voerij: vri (Stein), vōri (Stein) | De gang, soms ook een grotere ruimte, in de paardestal vanwaaruit de paarden gevoerd worden. In de voergang sliep vaak de paardeknecht en stond de kist met haver en/of haksel (soms onder het bed van de knecht, Q 154). De voergang als slaapplaats van de knecht werd soms tot een apart vertrek in de paardestal. Als de knecht op zolder sliep, kon deze zolder ook wel met voederij aangeduid worden (Q 111). Zie ook de toelichting bij het lemma "slaapplaats van de knecht bij het vee" (2.3.10) en de daar genoemde lemmata. [N 5A, 59a en 59f; S 50; monogr.] I-6 |
28326 | voerman | paardsjong: pę̄šjoŋ (Stein [(Maurits)] [Oranje-Nassau I, Oranje-Nassau III, Oranje-Nassau IV]) | De man die bij het ondergronds kolentransport de paarden leidde. [N 95, 936; N 95, 937] II-5 |
21134 | voertuig | geveer: gǝvē̜r (Stein), vaartuig: vaartuig (Stein), wagel: wagel (Stein) | Algemene benaming voor de vracht- en personenvoertuigen. [N 17, 15; N 17, 99; N G, 59; L 28, 24; monogr.] || de algemene naam voor een constructie op wielen die geduwd of getrokken wordt of door een motor voortbewogen wordt en die bedoeld is om personen of goederen te vervoeren [voertuig, voiture] [N 90 (1982)] I-13, III-3-1 |