e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stein

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
voorloper voorloper: vø̄rlø̜jpǝr (Stein) Zware, 45 tot 60 cm lange schaaf met of zonder keerbeitel en met een handvat, die wordt gebruikt om grote stukken hout ruw te bewerken. Zie ook afb. 35. In Herten (L 330) werd als voorloper een reischaaf gebruikt waarin geen keerbeitel was bevestigd. [N 53, 60; N G, 34a-b; monogr.] II-12
voorman, ploegbaas voorman: vø̄rman (Stein  [(Maurits)]   [Maurits]) Ploegbaas of voorman op een werkpunt. Zie ook het lemma Schudgootbaas. [N 95, 163; monogr.; Vwo 23; Vwo 234] II-5
voornemen plan: plaan make (Stein), plan (Stein) wat men zich voorgenomen heeft, een plan [opzet, voornemen, plan] [N 85 (1981)] III-1-4
voornemens zijn van zin zijn: van zinne (Stein) van plan zijn, het voornemen hebben [getijd zijn/hebben, betijd hebben, vörgers zijn] [N 85 (1981)] III-1-4
voorpand voorpand: (mv)  vø̄rpɛnjtj (Stein) Voorstuk van een jas, vest enz. [N 59, 93] II-7
voorraad voorraad: veurroad (Stein, ... ), voorraad (Stein) de hoeveelheid goederen die in een winkel aanwezig is om te verkopen [voorraad, reserve, mörske] [N 89 (1982)] III-3-1
voorschaar viller: veldǝr (Stein) De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.] I-1
voorschoot scholk: šǫlǝk (Stein) Volgens de informant van L 383 is de voorschoot blauw en volgens die van L 377 wit van kleur. [N 29, 102c; N 29, 102a; N 29, 102e; N 29, 102f; monogr.] II-1
voorschoot, schort (alg.) scholk: scholk (Stein), indien alleen de rok bedekt, noemen we t eine lage sjolk  sjolk (Stein) Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)] || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] III-1-3
voorsnijder vleugels: vlø̄gǝls (Stein) Een scherp beiteltje aan één kant of aan beide kanten van de boorpunt van een centerboor of slangboor dat de omtrek van het te boren gat in het hout uitsnijdt. [N 53, 163b] II-12