18902 |
weigerachtig |
niet doen:
neet doone (Q015p Stein),
weiger:
weiger (Q015p Stein)
|
geneigd om te weigeren [weiger] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (Q015p Stein)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
29176 |
wel |
wel:
wɛl (Q015p Stein)
|
De uitstekende voorkant van een traptrede, meestal halfrond geprofileerd. De afstand van voorkant stootbord tot voorkant trede. Zie ook afb. 68c. [N 55, 89f]
II-9
|
21789 |
welbespraakt brutaal persoon |
keihelle, een ~:
kei hélle (Q015p Stein)
|
iemand die goed kan praten maar daarbij brutaal is [mondfiat] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
21790 |
welbespraakt zijn |
goed kallen:
good kalle (Q015p Stein),
goed van tongriem gesneden zijn:
goed van tòngriem gesnjejen (Q015p Stein)
|
welbespraakt; goed, vlot kunnende spreken, woordenrijk [montfiejat] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
24530 |
welig groeiend |
gelp:
gelp (Q015p Stein),
wie haar op een hond (omschr.):
wie hoar op den honjd (Q015p Stein)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)] || In overvloed groeien, gezegd van planten (gelp). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30392 |
wellat |
wellatje:
wɛllɛtjǝ (Q015p Stein)
|
Houten lat die onder de wel van de trede wordt gespijkerd als steun voor de stootborden. Zie ook afb. 68. [N 55, 104c]
II-9
|
30397 |
welstuk |
welstuk:
wɛlstø̜k (Q015p Stein)
|
De smalle, bovenste trede van een trap waarvan de bovenkant gelijk ligt met de bovenkant van de vloer. [N 55, 110]
II-9
|
32748 |
wendstrook aan de lange zijde van een geerakker |
kortvoordel:
kǫrt˲vø̄ǝrdǝl (Q015p Stein)
|
Als men de geerakker op een bepaalde manier ploegt, ontstaat er behalve langs een van de korte zijden ook langs de lange zijde een wendstrook. Zie verder het vorige lemma. [A 33, 9; div.]
I-1
|
17597 |
wenkbrauw |
oogsbrauw:
augsbraoje (Q015p Stein),
augsbroaje (Q015p Stein)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)]
III-1-1
|