33211 |
aardappelriek, algemeen |
riek:
rēk (Q015p Stein)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
20899 |
aardappels schillen |
schrappen:
aerpel sjrabbe (Q015p Stein)
|
aardappels schillen [DC 23 (1953)]
III-2-3
|
33164 |
aardappelstruik |
struik:
štrūk (Q015p Stein)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbei:
aardbei (Q015p Stein),
aardbes:
WBD/WLD
aardbees (Q015p Stein),
erbel:
irbel (Q015p Stein),
ɛrbəl (Q015p Stein)
|
[DC GV (1935) M]De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
24922 |
aarde, grond |
giet:
get (Q015p Stein),
maaszand:
maas zendj (Q015p Stein)
|
donkerbruin vruchtbaar zand met water [get] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
18905 |
aarden |
aarden:
aarden (Q015p Stein),
aare (Q015p Stein)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19283 |
aarzelen |
treuzelen:
treuzele (Q015p Stein),
treuzelen (Q015p Stein, ...
Q015p Stein)
|
bang om iets te doen, niet durven doen [aarzelen, twijfelen, tukken, treuzelen, teutelen, draaien] [N 85 (1981)] || uit besluiteloosheid zich weerhouden, niet goed durven [aarzelen, dubben, teutelen, pieraarzen, dobben] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21717 |
accijns |
accijns (<lat.):
accijns (Q015p Stein)
|
de belasting op etenswaren [accijns] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25298 |
achtel, maat van 12,5 liter |
achtel:
achtel (Q015p Stein)
|
de maat die een inhoud aangeeft van 12,5 liter [achtel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18854 |
achterdochtig |
achterdochtig:
achterdochtig (Q015p Stein),
wantrouwig:
wantroewig (Q015p Stein)
|
een kwaad vermoeden over iemands handelingen of bedoelingen hebbend [achter-koutig, achterkousig, achterdochtig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|