17565 |
huid |
huid:
hoet (L378p Stevensweert),
hōēt (L378p Stevensweert),
vel:
vel (L378p Stevensweert)
|
huid [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schilfer (L378p Stevensweert)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
uitslag:
ōētsláách (L378p Stevensweert)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L378p Stevensweert)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
bolderwagen:
bǫldǝrwāgǝ (L378p Stevensweert),
huifkar:
hufkɛr (L378p Stevensweert)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
17689 |
huig |
huig:
huich (L378p Stevensweert)
|
Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18876 |
huilen |
janken:
janken (L378p Stevensweert),
meken:
dreinerig janken bij kinderen (zie drenzen!)
meeke (L378p Stevensweert)
|
huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)]
III-1-4
|
19068 |
huilen, schreien |
janken:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
janke (L378p Stevensweert)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
19693 |
huis, woning |
huis:
(verkleinw. is huuske).
hoes (L378p Stevensweert)
|
huis [SGV (1914)]
III-2-1
|
33642 |
huisakker |
akker:
akǝr (L378p Stevensweert),
huisveld:
hūsvɛljtj (L378p Stevensweert)
|
Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.]
I-8
|