25153 |
ijs (alg.) |
ijs:
ies (L378p Stevensweert)
|
ijs [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
17942 |
ijsberen |
ijsberen:
iesbaire (L378p Stevensweert)
|
lopen: zenuwachtig heen en weer lopen [drentele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18639 |
ijsmuts |
ijsmuts:
iesmòts (L378p Stevensweert),
iesmöts (L378p Stevensweert)
|
ijsmuts [N 25 (1964)] || muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25154 |
ijspegel |
ijspegel:
iespeegel (mv.) (L378p Stevensweert),
iespegels (mv.) (L378p Stevensweert)
|
ijspegels aan het dak of aan de vensterbanken [ijskeekels, -pinnen, -kikkels, kakels] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24174 |
ijsvogel |
ijsvogeltje:
iesvögelke (L378p Stevensweert)
|
ijsvogel (16,5 schitterend blauwgroen boven, steenrood onder; vliegt snel over beek, sloot en langs ven; broedt in gat in steile over; vangt visjes; vrij zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18914 |
ijverig |
naarstig:
nêrstig (L378p Stevensweert)
|
noest [SGV (1914)]
III-1-4
|
25134 |
ijzel, bevroren neerslag |
ijzel:
iesel (L378p Stevensweert),
iezel (L378p Stevensweert)
|
ijzel, onderkoelde regen waarvan de straten spiegelglad worden [heezel, hijzel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iesele (L378p Stevensweert),
iezele (L378p Stevensweert),
’t ieseld (L378p Stevensweert)
|
ijzelen [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
33420 |
ijzeren deurtje voor het ovengat |
ovenbreder:
ǭvǝbrēr (L378p Stevensweert)
|
Het ijzeren deurtje waarmee het ovengat afgesloten wordt. Vergelijk het lemma "ovendeur" in aflevering II.1, pag. 71. Vroeger gebruikte men ter afslsuiting van de oven soms een lemen bal, die schotel genoemd werd. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (oven-) het lemma "bakoven" (3.1.3). [N 5A, 25b]
I-6
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L378p Stevensweert)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|