24878 |
kaal knopkruid |
knoopjeskruid:
lijkt op knoopje
knuipkeskroed (L378p Stevensweert),
knopjeskruid:
knø̜i̯pkǝskrut (L378p Stevensweert)
|
Galinsoga parviflora Cav. Algemeen voorkomend hardnekkig en nauwelijks uit te roeien akker- en tuinonkruid, dat zich sinds het begin van de 19de eeuw vanuit botanische tuinen over Europa verspreid heeft. Het heeft kleine witte bloempjes met een geel hartje en bloeit van juni tot de herfst, terwijl de hoogte varieert van 20 tot 60 cm. Waarschijnlijk vanwege de recente verspreiding wordt door de informanten in L 289, 289a, 289b, 300, 370, Q 95, 99*, 103, 121 en 201 aangegeven dat men dit onkruid kent onder de Nederlandse naam knopkruid. Bij Amerikaanse drek ("onkruid") is aangetekend dat het zaad door de Amerikanen in 1944 meegebracht zou zijn (L 248) of dat het met het kippevoer geïmporteerd zou zijn (L 267). Franse drek (L 289) en fransozenkruid (L 381) wijzen naar een vermeende herkomst uit Frankrijk. De plant komt overigens uit Midden-Amerika. Bij duivelskralen wordt opgemerkt: "waarschijnlijk omdat het zo taai is dat het niet uitgetrokken kan worden; na de bloei vormen zich kleine zwarte besjes, vandaar ɛkrallenɛ". Bij ɛduivelɛ: "wast overal waar de zaak verwaarloosd is". Zie Brok 1992. [A 28, 10; Lu 6, 10; monogr.] || kaal knopkruid [DC 28 (1956)]
I-5, III-4-3
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̄mǝ (L378p Stevensweert)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krèpkes (L378p Stevensweert)
|
vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (L378p Stevensweert)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
22505 |
kaarten (ww.) |
kaarten:
/
kaarte (L378p Stevensweert)
|
kaarten [SND (2006)]
III-3-2
|
20802 |
kaas |
kaas:
9tweeklank).
kéĕs (L378p Stevensweert)
|
kaas [SGV (1914)]
III-2-3
|
24442 |
kaasmijt |
kaasmijt:
kaes mijt (L378p Stevensweert),
made:
maaij (L378p Stevensweert)
|
mijt die leeft van (oude) kaas [N 26 (1964)]
III-4-2
|
23212 |
kabouter |
aardmannetje:
ĕrdmĕnneke (L378p Stevensweert),
kabouter:
kaabouter (L378p Stevensweert)
|
kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stōf (L378p Stevensweert)
|
kachel [SGV (1914)]
III-2-1
|
24296 |
kadaver |
kadaver:
WLD
káádáávör (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|