25546 |
baktrog |
moel:
mōjl (L378p Stevensweert),
moelde:
molj (L378p Stevensweert),
mōlj (L378p Stevensweert)
|
De kuip waarin de eerste bewerking van het deeg plaatsvindt. "In zijn eenvoudigste gedaante is het een rechthoekige, langwerpige bak, de bodem smaller dan de bovenopening" (Weyns blz. 28). De baktrog is ofwel van eik ofwel van wit hout vervaardigd. Sommige troggen hebben onderaan een schuif om zuurdeeg en zeef in te leggen (Weyns blz. 29). Als hij klein is en goed hanteerbaar, wordt de trog niet noodzakelijk op een vaste voet gezet. Is hij heel groot dan kan hij op een paar lage houtblokken worden gelegd. Meestal is hij geplaatst tussen twee steunen in de vorm van een letter H, waarvan de naar buiten uitwijkende bovenste benen de bak omvatten (Weyns blz. 28). In dit lemma zijn ook benamingen die de boer voor zijn baktrog heeft, opgenomen: Zie afb. 17. [(N 29, 20a; N 29, 18a; N 18, add.; N 5A(I), add.; S 2; R 3, 50; L 1a-m; L 16, 8; L 19A, 21; L 48, 23; A 26, 10; Lu 4, 10; Lu 2, 23; monogr.; LB 2, 237)]
II-1
|
21296 |
balans |
balans:
blans (L378p Stevensweert)
|
balans [SGV (1914)]
III-3-1
|
18605 |
balein |
balein:
beléén (L378p Stevensweert)
|
balein uit het korset [N 25 (1964)]
III-1-3
|
33431 |
balken onder de verhoogde tasruimte |
schoorders:
šǭrdǝrs (L378p Stevensweert)
|
De balken die de verhoogde tasruimte naast de dorsvloer dragen. Zie de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2). Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (schuur) het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 70b]
I-6
|
33427 |
balken van de zolder boven de dorsvloer |
legerhouten:
lē̜ ̞gǝrhǫu̯tǝ (L378p Stevensweert)
|
De zware rondhouten die op de gebintbalken boven de dorsvloer rusten en die de zoldervloer vormen. Deze zolder is een schelf, die ofwel altijd aanwezig is, ofwel elk jaar tijdens het bergen van de oogst gevormd wordt en weer verwijderd als hij leeg is. De rondhouten worden gelegd van het ene gebint naar het andere of dwars op de lengterichting van de beuk die de dorsvloer inneemt. De enkelvoudsvormen betreffen ofwel één van de balken of zijn collectief voor al de balken samen. Zie ook de lemmata "onderste" en "bovenste balken van de schelf" (3.4.2 en 3.4.3). Zie ook afbeelding 14.c bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68b; N 4, 35 en 68; N 4A, 13a en 13b; monogr.]
I-6
|
20695 |
balkenbrij |
balkenbrij:
balkebrie (L378p Stevensweert),
balkebriej (L378p Stevensweert),
balkebrieje (L378p Stevensweert),
panharst:
panas (L378p Stevensweert),
tuut:
tuut (L378p Stevensweert),
ü lang
tüt (L378p Stevensweert)
|
balkenbrij [Roukens 03 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-3
|
22707 |
balletje bij het bikkelen |
marvel:
was van steen
mervel (L378p Stevensweert)
|
Het balletje of de knikker. [N R (1968)]
III-3-2
|
32309 |
band |
reep:
ręjp (L378p Stevensweert)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
21297 |
bandiet |
bandiet:
bandiet (L378p Stevensweert)
|
bandiet [SGV (1914)]
III-3-1
|
18322 |
bandschort met borststuk |
grote scholk:
die gehele voorzijde bedekt
groeaote šjolk (L378p Stevensweert),
scholk:
sjŏlk (L378p Stevensweert),
scholk met helpen:
schort met bandjes
šjolk miet helpe (L378p Stevensweert)
|
schort met borststuk en schouderbanden [schortel, scholk, sjutsel] [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|