e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
klepel klepel: klêpel (Stevensweert) klepel [SGV (1914)] III-3-3
kletsen wauwelen: Van Dale: wauwelen, 1. 1. (inform.) kletsen, vervelend praten; -2. (gew.) kauwen, knabbelen; -3. (gew.) treuzelen, leuteren.  wauwele (Stevensweert) praten [DC 02 (1932)] III-3-1
kletsen [snateren] snateren: snaatere (Stevensweert) snateren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zeveren] zeveren: zeivere (Stevensweert) zeveren [SGV (1914)] III-3-1
kletsen [zwetsen] zwetsen: Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.  zwĕtse (Stevensweert) zwetsen [SGV (1914)] III-3-1
klieven splijten: splīētö (Stevensweert), vaneen houwen: vànein hoawö (Stevensweert) klieven: Vaneen scheiden (klieven, kloven). [N 84 (1981)] III-1-2
klimop klimop: NCDN  klimòp (Stevensweert) De altijdgroene heester die zich door middel van wortels aan de omringende voorwerpen hecht (klimop, veil, klim, ifte, eiloof, klimmerkruid, lier). [N 82 (1981)] III-4-3
klinken hel schreeuwen: hèl sjrieevö (Stevensweert) klinken: Een goed hoorbaar, luid of helder geluid voortbrengen (klinken, luiden, klabetteren, klawetteren). [N 84 (1981)] III-1-1
klit klit: klĕt (Stevensweert) klis (plant) [SGV (1914)] III-4-3
klokje (alg.) klokje: -  klökskes (Stevensweert) ruig klokje [DC 60a (1985)] III-4-3