19114 |
bang |
angstig:
engstig (L378p Stevensweert)
|
angst [SGV (1914)]
III-1-4
|
24299 |
barbeel |
berf:
WLD
bèrf (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt u de barbeel: een zoetwatervis. De buikvinnen staan ver achter de borstvinnen, ter hoogte van de rugvin. Het lichaam is lang en slank en de staartvin is diep ingesneden. De bek heeft geen tanden, wel dikke lippen, waarvan de bovenste lange baard [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20181 |
barensweeën |
pozen:
poeazö krīēgö (L378p Stevensweert)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
18613 |
baret |
baret (<fr.):
berèt (L378p Stevensweert)
|
baret [flat, floets] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
24120 |
barmsijs |
barmsijs:
barmsijs (L378p Stevensweert)
|
sijs: barmsijs (12,5 bruin, met steeds rood voorhoofd en zwart sikje; alleen in sommige jaren op trek; gewoonten als sijs [006]; ook in mast- en berkenbos; twee soorten [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18173 |
barrevoets |
barvoets:
bervus, berves (L378p Stevensweert)
|
barrevoets [SGV (1914)]
III-1-3
|
23197 |
bedevaart |
bedeweg:
bêjwêg (L378p Stevensweert)
|
bedevaart [SGV (1914)]
III-3-3
|
34540 |
bedorven ei |
liezenteneiers:
lēzǝntǝęi̯ǝrs (L378p Stevensweert)
|
[N 19, 54d; L 6, 39; S 31; monogr.]
I-12
|
18965 |
bedriegen |
bedriegen:
bedreege (L378p Stevensweert),
verneuken:
vernø͂ͅke (L378p Stevensweert)
|
bedriegen [SGV (1914)]
III-1-4
|
33344 |
bedrijfsgedeelte van het boerenhuis |
achterhuis:
axtǝrhūs (L378p Stevensweert),
stallen:
stɛl (L378p Stevensweert)
|
Bedoeld wordt het geheel van stallen en schuur dat achter het woonhuis gelegen is. Bepaalde benamingen zijn specifieke termen voor het bedrijfsgedeelte. Andere opgaven daarentegen zijn algemener en geven daarmee aan dat er voor de bedrijfsgebouwen geen aparte benaming bestaat, ze zijn ook in gebruik voor de boerderij in het algemeen, geven een opsomming van de voornaamste bedrijfsgebouwen of -ruimten (vandaar ook veel meervoudsvormen), verwijzen naar een belangrijk deel van de bedrijfsruimten (zoals de binnenhof of de dorsvloer) of wijzen op dat deel van het complex dat direct aan het woonhuis aansluit (zoals het stookhuis). [N 5A, 31; N 5,126; monogr.]
I-6
|