e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
kort schortlint snoer: sneur (Stevensweert) linten, korte ~ waarmee de schortslippen van achteren met elkaar worden verbonden [gatslinte, gatlinter] [N 24 (1964)] III-1-3
kortademig dempig: dĕmpig (Stevensweert), Voor paarden.  dampig (Stevensweert), kort: kort van aom (Stevensweert) dempig [SGV (1914)] || kortademig [kort, kortborstig, dempig] [N 10a (1961)] III-1-2
korte broek korte boks: korte boks (Stevensweert) broek, korte (jongens)~ die de knieën onbedekt laat [N 23 (1964)] III-1-3
korte dikke wortel dikke wortel: NCDN  dikke wórtöl (Stevensweert) Korte, dikke wortels (mollestaarten). [N 82 (1981)] III-4-3
korte laars korte stevel: korte steevele (Stevensweert) laars met een korte schacht die tot aan de kuit reikt [N 24 (1964)] III-1-3
korte onderbroek? korte boks: korteboks (Stevensweert), korte onderboks: korte ŏngerboks (Stevensweert), onderboks: ongerboks (Stevensweert) Korte onderbroek voor mannen. [DC 62 (1987)] || onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)] III-1-3
korte overjas jekker: jekker (Stevensweert) overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)] III-1-3
kortwieken toppen: topǝ (Stevensweert) Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.] I-12
kostganger kostganger: kosgĕnger (Stevensweert) kostganger [SGV (1914)] III-3-1
koud, mistig en somber weer dampig (weer): doampich (Stevensweert), dompig (weer): dompig (Stevensweert), dompige lucht: ’n dompige log (Stevensweert), donker (weer): donker wêr (Stevensweert), grijs (weer): ’t is gries (Stevensweert), loerweer: loer wèr (Stevensweert), mistig (weer): mistig (Stevensweert, ... ), motlucht: ’n mot log (Stevensweert), mottig (weer): moatich (Stevensweert), moatich wéér (Stevensweert), mōttig (Stevensweert), zuur (weer): zōēr (Stevensweert) donker [~ weer] [SGV (1914)] || gure, koude mist [zoere mok] [N 22 (1963)] || koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist [domp, mok, moek] [N 22 (1963)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)] III-4-4