18798 |
begrip, besef |
benul:
benŭl (L378p Stevensweert),
besef:
besĕf (L378p Stevensweert)
|
besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)]
III-1-4
|
31904 |
beitelarend |
pin:
penǝ (L378p Stevensweert)
|
Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
WLD
mōēl (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21357 |
bekvechten |
muilvechten:
moelvĕchte (L378p Stevensweert)
|
redetwisten [SGV (1914)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
bloake poase (L378p Stevensweert)
|
beloken Paschen [SGV (1914)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
mesten:
męstǝ (L378p Stevensweert)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
32769 |
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken |
grote [eg]:
gruǫtǝ [eg] (L378p Stevensweert)
|
De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C]
I-2
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benaŭwd wêr (L378p Stevensweert),
broeierig (weer):
breujerig wèr (L378p Stevensweert),
dampige lucht:
dempige locht (L378p Stevensweert),
drukkend (weer):
drökkönt (L378p Stevensweert),
laf (weer):
laf (L378p Stevensweert),
moddelwarm:
moddelwerm (L378p Stevensweert),
mottig (weer):
mottig (L378p Stevensweert),
wasbaar weer:
’n wasbaar wèr (L378p Stevensweert)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)]
III-4-4
|
17672 |
benen (spotnamen) |
billenwagen:
bille waage (L378p Stevensweert)
|
benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17860 |
bengelen |
bengelen:
bèngölö (L378p Stevensweert)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|