e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

Gevonden: 3124
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
begrip, besef benul: benŭl (Stevensweert), besef: besĕf (Stevensweert) besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)] III-1-4
beitelarend pin: penǝ (Stevensweert) Het spits uitlopende deel van het beitelblad dat in het beitelhecht wordt bevestigd. Zie ook afb. 63d. [N 53, 34e; L 45, 12b; A 14, 12b] II-12
bek muil: WLD  mōēl (Stevensweert) Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)] III-4-2
bekvechten muilvechten: moelvĕchte (Stevensweert) redetwisten [SGV (1914)] III-3-1
beloken pasen beloken pasen: bloake poase (Stevensweert) beloken Paschen [SGV (1914)] III-3-3
bemesten mesten: męstǝ (Stevensweert) De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.] I-1
benamingen van de eg naar het aantal hoofdbalken grote [eg]: gruǫtǝ [eg] (Stevensweert) De driehoekige (houten) eg had gewoonlijk maar twee hoofdbalken die van voren (bij het aanspanningspunt) met elkaar verbonden waren en verder naar achteren door enkele scheien uiteen gehouden werden. De vierhoekige eg had soms drie, maar meestal vier tot zes hoofdbalken, al naar gelang de grootte. In de betrokken woordtypen hieronder vertegenwoordigt drie tevens dialectvarianten van het type drij. Varianten van de typen twee- t/m zesboomseg hebben in het lid booms soms het vocalisme (umlaut) van de plaatselijke meervoudsvorm van boom. Voor het woord(deel) ''eg'' resp. ''eg'' zie de toelichting bij het lemma ''eg''. [N 11, 75; N 11A, C] I-2
benauwd en vochtig weer benauwd (weer): benaŭwd wêr (Stevensweert), broeierig (weer): breujerig wèr (Stevensweert), dampige lucht: dempige locht (Stevensweert), drukkend (weer): drökkönt (Stevensweert), laf (weer): laf (Stevensweert), moddelwarm: moddelwerm (Stevensweert), mottig (weer): mottig (Stevensweert), wasbaar weer: ’n wasbaar wèr (Stevensweert) drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || lucht bij vochtig en warm zomerweer [graslucht] [N 22 (1963)] || warm, benauwd en vochtig weer (in de zomer) [bederfelijk, voos, smoel, zoel, zuul, broejerig, luimerig, mottig, moddelwarm, zomig] [N 22 (1963)] || zwoele [een ~ dag] [SGV (1914)] III-4-4
benen (spotnamen) billenwagen: bille waage (Stevensweert) benen: spotbenamingen [billewaage, pikkels, stekken] [N 10 (1961)] III-1-1
bengelen bengelen: bèngölö (Stevensweert) Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)] III-1-2