e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
marmer marmer: marmer (Stevensweert), marmor: màrmör (Stevensweert) marmer [SGV (1914)] || marmer, dicht, fijnkorrelig kalkgesteente dat geschikt is om te bewerken en te polijsten, in bouw- en beeldhouwkunst als grondstof gebruikt [marbel, melber] [N 81 (1980)] III-4-4
marmeren beeld beeld: e. marmere beeldj (Stevensweert) Marmeren beeld. [N 06 (1960)] III-3-2
marter fluwijn: WLD  flöwīēn (Stevensweert), marter: marter (Stevensweert), WLD  martör (Stevensweert) Hoe noemt u een soort marter, tot 48cm lang, met een staart tot 26cm. Het is een slank roofdier met donkerbruine pels en witte borstvlek die tot de binnenzijde van de voorpoten doorloopt (fluwijn) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u het slanke roofdiertje, geelbruin tot donkerbruin, met lange dekharen. De kop is spits met grote oorschelpen, het lichaam is lang en lenig. Het heeft een lange staart en korte poten; marter (fluwijn) [N 83 (1981)] || marter [SGV (1914)] III-4-2
masker mommebakkes: ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.  mommebakkes (Stevensweert) masker [SGV (1914)] III-3-2
mathaak pikhaak: pekhǭk (Stevensweert) Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2] I-4
matkopmees bijmus: biemösj (Stevensweert) matkopmees (11,5 kleur als zwarte mees [053], maar zonder nekplek; broedt alleen in vermolmd hout, liefst in vochtig bos; roep [ti-ti-ti-pè-pè-pè], in voorjaar [tjuu-tjuu-tjuu] [N 09 (1961)] III-4-1
matrozenpakje matrozenpakje: matraozepekske (Stevensweert) matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)] III-1-3
mattenklopper mattenklopper: matəkloͅpər (Stevensweert) mattenklopper [DC 15 (1947)] III-2-1
mazelen mazelen: maazele (Stevensweert), mazele (Stevensweert) Hoe noemt men de besmettelijke kinderziekte waarbij de huid vele kleine rode vlekjes vertoont (Nederl. mazelen)? [DC 25 (1954)] || mazelen [SGV (1914)] III-1-2
mede mede: meij (Stevensweert) mede (drank) [SGV (1914)] III-2-3