24945 |
marmer |
marmer:
marmer (L378p Stevensweert),
marmor:
màrmör (L378p Stevensweert)
|
marmer [SGV (1914)] || marmer, dicht, fijnkorrelig kalkgesteente dat geschikt is om te bewerken en te polijsten, in bouw- en beeldhouwkunst als grondstof gebruikt [marbel, melber] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
e. marmere beeldj (L378p Stevensweert)
|
Marmeren beeld. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
24350 |
marter |
fluwijn:
WLD
flöwīēn (L378p Stevensweert),
marter:
marter (L378p Stevensweert),
WLD
martör (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt u een soort marter, tot 48cm lang, met een staart tot 26cm. Het is een slank roofdier met donkerbruine pels en witte borstvlek die tot de binnenzijde van de voorpoten doorloopt (fluwijn) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u het slanke roofdiertje, geelbruin tot donkerbruin, met lange dekharen. De kop is spits met grote oorschelpen, het lichaam is lang en lenig. Het heeft een lange staart en korte poten; marter (fluwijn) [N 83 (1981)] || marter [SGV (1914)]
III-4-2
|
22440 |
masker |
mommebakkes:
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
mommebakkes (L378p Stevensweert)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
pikhaak:
pekhǭk (L378p Stevensweert)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
24208 |
matkopmees |
bijmus:
biemösj (L378p Stevensweert)
|
matkopmees (11,5 kleur als zwarte mees [053], maar zonder nekplek; broedt alleen in vermolmd hout, liefst in vochtig bos; roep [ti-ti-ti-pè-pè-pè], in voorjaar [tjuu-tjuu-tjuu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18414 |
matrozenpakje |
matrozenpakje:
matraozepekske (L378p Stevensweert)
|
matrozenpakje (soort jongenskostuum) [N 26 (1964)]
III-1-3
|
19825 |
mattenklopper |
mattenklopper:
matəkloͅpər (L378p Stevensweert)
|
mattenklopper [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
18129 |
mazelen |
mazelen:
maazele (L378p Stevensweert),
mazele (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt men de besmettelijke kinderziekte waarbij de huid vele kleine rode vlekjes vertoont (Nederl. mazelen)? [DC 25 (1954)] || mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20925 |
mede |
mede:
meij (L378p Stevensweert)
|
mede (drank) [SGV (1914)]
III-2-3
|