17725 |
nieuwsgierig persoon |
nieuwsgierige neus:
nuuschéérige naas (L378p Stevensweert)
|
kijken: nieuwsgierig kijken [blieke, spitsmoele] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18020 |
niezen |
niesten:
neeste (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
niezen [niese, nieste] [N 10a (1961)] || niezen, proesten [SGV (1914)]
III-1-2
|
18122 |
nijdnagel |
nagelring:
nagelriŋ (L378p Stevensweert),
spleetnagel:
spleetnagel (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
wêrd (L378p Stevensweert)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
20504 |
nippen |
slurpen:
slurpö (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt U: Met kleine beetjes drinken (pisen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20401 |
noemen |
noemen:
neume (L378p Stevensweert)
|
noemen, een naam geven [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
30213 |
nok |
vorst:
vēs (L378p Stevensweert)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
21348 |
nors |
kwaad-eweg:
kwoadöwĕg (L378p Stevensweert)
|
norsch (barsch) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21122 |
noten afslaan |
slaan:
NCDN
sloan (L378p Stevensweert)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
18334 |
nylonkous |
nylon:
nijlons (L378p Stevensweert)
|
nylonkousen [N 24 (1964)]
III-1-3
|