24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
mörge (L378p Stevensweert),
smörges (L378p Stevensweert)
|
s morgens) [DC 65 (1990)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
kant:
kanjt (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert),
kàntj (L378p Stevensweert),
(Einer plaats heel hier, op t oover, d.i. de vroegere oever der oude maas).
kantj (L378p Stevensweert),
schoor:
ps. niet omgespeld!
sjāōr (L378p Stevensweert)
|
oever [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || oever, zoom van het land aan elk van de beide zijden van het water van een rivier, meer enz [kant, wal] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24219 |
oeverzwaluw |
schoorzwalg:
sjoorzwalg (L378p Stevensweert),
šjaorzwalg (oeverzwaluw) (L378p Stevensweert)
|
oeverzwaluw [DC 18 (1950)] || overzwaluw (12 lichtbruin boven, van onder wit; broedt met vele tegelijk in gaten in een steile zandkant; niet zo algemeen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
ogenblikje:
augeblikske (L378p Stevensweert)
|
ogenblikje [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33558 |
okkernoot |
noot:
neut (L378p Stevensweert),
noot (L378p Stevensweert)
|
noot (vrucht) [SGV (1914)] || noten (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
17636 |
oksel |
oksel:
oksel (L378p Stevensweert)
|
oksel, oksels [oksel, okselschrooi, hoksel, hoks] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20547 |
olie |
olie:
oalie (L378p Stevensweert),
salade-olie:
slaajaolie (L378p Stevensweert)
|
olie [SGV (1914)] || olie; Hoe noemt U: De vette vloeistof die b.v. gebruikt wordt bij het aanmaken van sla of het braden van vlees (smout, olie) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
30614 |
olieverf |
olieverf:
ǭli[verf] (L378p Stevensweert)
|
Verf waarvan het bindmiddel bestaat uit een drogende olie als lijnolie of papaverolie. Olieverf wordt bereid door verfstof met een tempermes op een wrijfsteen in de olie te wrijven of door olie en verfstof na menging te malen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [S 26; N 67, 23b; monogr.; div.]
II-9
|
17916 |
omarmen |
omarmvollen:
oam-èrvölö (L378p Stevensweert)
|
omvatten, Met gestrekte armen ~ (vademen, omvademen, spannen, omarmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33745 |
omheinen |
tuinen:
tūnǝ (L378p Stevensweert)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|