id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
33464 | ruimte voor een teruggebouwde poort | invaart: envārt (Stevensweert) | Vóór een teruggebouwde poort in de lange gevel is een vierhoekige ruimte die aan een zijde begrensd wordt door de poort, aan twee andere zijden door de inspringende buitenmuur. De benamingen kunnen hetzelfde zijn als voor de terugwijkende dakrand boven deze ruimte (zie dat lemma, 4.2.1). [N 4A, 36] I-6 |
33435 | ruimte waar men stro hakselt en bewaart | hakselgat: hɛksǝlgāt (Stevensweert), strozolder: strűǝzø̜ldǝr (Stevensweert) | Het stro dat als veevoer wordt gebruikt, wordt gehakseld (in stukken gesneden) en bewaard in een speciaal daartoe ingerichte "hakselbewaarplaats", of ergens waar toevallig plaats is (meestal in de schuur). Zie ook aflevering I.4, paragraaf 6.4 (blz. 149) over het snijden van het stro. Een aantal benamingen betreft niet de ruimte in de zin van een vertrek, maar een kist, bak of ton waarin het stro gehakseld dan wel het haksel bewaard wordt. De bewerkingen, hakselen, snijden en bewaren, worden in het lemma weerspiegeld. Opgaven als "in de schuur" of "in het kafhuis" zijn hier niet gehonoreerd. [N 5A, 72a en 72b; div.; monogr.] I-6 |
33750 | ruin | ruin: ryn (Stevensweert) | Gecastreerde hengst. Als de veulens één à twee jaar zijn en de ballen voldoende gezakt en zichtbaar in de balzak zijn, worden zij gecastreerd. Een hengst van drie tot vijf jaar die om de een of andere reden op deze leeftijd nog gecastreerd wordt, wordt meestal gesneden hengst en niet ruin genoemd. [JG 1a, 1b; A 4, 2c; L 20, 2c; L 39, 43; N 8, 20 en 38; S 27; monogr.] I-9 |
24847 | ruisen van bladeren | ritselen: NCDN ritsölö (Stevensweert) | Het ruisen van bomen (ruisen, ruizelen, reuzelen, snirsen). [N 82 (1981)] III-4-3 |
22753 | ruiten in het kaartspel | ruiten: roeten oas (Stevensweert) | Ruiten: Ruiten aas. [SGV (1914)] III-3-2 |
17885 | ruk | ruk: ruök (Stevensweert) | Ruk: snelle korte beweging waardoor iets of iemand met een schok van zijn plaats wordt getrokken (ruk, snuk, snoek). [N 84 (1981)] III-1-2 |
25148 | rukwind | rukwind: rökwintj (Stevensweert), stootwind: stoatwintj (Stevensweert) | rukwind, plotselinge, felle wind [trekwind, snuk wind, strobatie] [N 81 (1980)] || windstoot, ruk of stoot van de wind [hort, buis] [N 81 (1980)] III-4-4 |
34024 | rund | rind: rentj (Stevensweert), rund: rø̄ntj (Stevensweert) | Holhoornig, herkauwend zoogdier dat om zijn vlees en melk en ook wel als trekdier gehouden wordt. [L 6, 22; L 42, 12; S 30; S 49; Wi 6; monogr.] I-11 |
24326 | runderhorzel, horzel | horzel: horzel (Stevensweert), siskl. hooschel (Stevensweert), scheeldees: šjeldès (Stevensweert) | horzel [SGV (1914)] || larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)] || runderhorzel (larven in de huid van runderen) [DC 18 (1950)] III-4-2 |
24349 | runderhorzellarve | aambeitelworm: aombeitelwórm (Stevensweert), paardsworm: paìrswórm (Stevensweert) | larve van de paardenhorzel, worm die in de uitwerpselen van een paard kan worden aangetroffen [N 26 (1964)] || larve van de runderhorzel, worm die grote bulten (wormbulten) veroorzaakt in de huid van runderen [N 26 (1964)] III-4-2 |