18057 |
bloeden |
bloeden:
blūĕ (L378p Stevensweert)
|
bloeden [SGV (1914)]
III-1-2
|
22057 |
bloedluis |
bloedluis:
blood lóés (L378p Stevensweert),
kankerluis:
kankerloes (L378p Stevensweert)
|
bloedluis, luis die kankergezwellen veroorzaakt aan appelbomen [N 26 (1964)]
III-4-2
|
20693 |
bloedworst |
bloedworst:
bloodwoos (L378p Stevensweert)
|
bloedworst [N 06 (1960)]
III-2-3
|
24305 |
bloedzuiger |
bloedzuiker:
bloodzoeker (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert),
bloodzuuker (L378p Stevensweert),
echel:
echel (L378p Stevensweert),
eechel (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
bloedzuiger [DC 30 (1958)], [SGV (1914)], [SGV (1914)] || bloedzuiger [lok, echel, deegel, bloodiegel, -zuuker] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
24523 |
bloeien |
bloeien:
blø̄i̯ǝ (L378p Stevensweert)
|
De algemene uitdrukking voor het in bloei staan of bloesem dragen van planten en gewassen. In het materiaal-JG is uitdrukkelijk opgegeven dat het om het bloeien van koren gaat. In dit lemma worden de werkwoorden bijeengezet; in het volgende lemma komen de zelfstandige naamwoorden aan bod. [JG 1a, 1b; L A2, 373; L 32, 77, R 1, 37; monogr.]
I-4
|
20718 |
bloem |
bloem:
bloom (L378p Stevensweert)
|
bloem [SGV (1914)]
III-2-3
|
24471 |
bloem (alg.) |
bloem:
bloom (L378p Stevensweert)
|
bloem [SGV (1914)]
III-4-3
|
24629 |
bloembol |
bol:
NCDN
ból (L378p Stevensweert)
|
Het onderaards, met dikke balden bolvormig bekleed stengeldeel, waaruit een bloem kan groeien; een bloembol (klieste, klister, kleister, bol, bloembol, knol, ajuin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24649 |
bloemknop |
knoop:
NCDN
knoap (L378p Stevensweert)
|
De knop waaruit een bloem groeit (bot, bloembot, bloemknop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21107 |
bloemkool |
bloemkool:
bloom.kaol (L378p Stevensweert),
bloomkoal (L378p Stevensweert)
|
bloemkool als gerecht [N Q (1966)] || bloemkool, als plant of gewas [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|