17762 |
snijtand |
slagtand:
slaagtanjt (L378p Stevensweert),
snijtand:
snietanjt (L378p Stevensweert)
|
snijtand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18134 |
snijwonde |
snijwonde:
snīējwoanj (L378p Stevensweert)
|
Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snokken:
snókke (L378p Stevensweert)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20590 |
snoepen |
slokken:
slokke (L378p Stevensweert)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
20549 |
snoepgoed |
lekker:
lèkkör (L378p Stevensweert)
|
snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbeltje:
babböltjö (L378p Stevensweert)
|
snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
krekkesjool:
krękǝšǭl (L378p Stevensweert)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
snor:
snoər (L378p Stevensweert),
snōr (L378p Stevensweert),
snorrenbaard:
snorrebaard (L378p Stevensweert)
|
snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
18026 |
snotneus |
snotterkop:
snotterkop (L378p Stevensweert)
|
snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotterbel:
snòtterbel (L378p Stevensweert)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|