e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snijtand slagtand: slaagtanjt (Stevensweert), snijtand: snietanjt (Stevensweert) snijtand [DC 01 (1931)] III-1-1
snijwonde snijwonde: snīējwoanj (Stevensweert) Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)] III-1-2
snikken snokken: snókke (Stevensweert) snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4
snoepen slokken: slokke (Stevensweert) snoepen [SGV (1914)] III-2-3
snoepgoed lekker: lèkkör (Stevensweert) snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] III-2-3
snoepje babbeltje: babböltjö (Stevensweert) snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] III-2-3
snoer krekkesjool: krękǝšǭl (Stevensweert) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snor snor: snoər (Stevensweert), snōr (Stevensweert), snorrenbaard: snorrebaard (Stevensweert) snor (knevel) [DC 01 (1931)] || snorbaard [SGV (1914)] III-1-1
snotneus snotterkop: snotterkop (Stevensweert) snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] III-1-4
snottebel snotterbel: snòtterbel (Stevensweert) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] III-1-2