18027 |
snotteren |
snotteren:
snoatörö (L378p Stevensweert)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuif:
snōēf (L378p Stevensweert)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17590 |
snuit |
snoet:
snoet (L378p Stevensweert),
WLD
snōēt (L378p Stevensweert),
snuit:
snoet (L378p Stevensweert),
snōēt (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt u het vooruitstekende deel van het aangezicht van dieren (snuit, snoefel) [N 83 (1981)] || Mond. Houd je mond toch [DC 01 (1931)] || Snuit [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
snórke (L378p Stevensweert)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19736 |
soda |
soda:
zōdā (L378p Stevensweert)
|
de witte stof, die door kruideniers en drogisten wordt verkocht in poedervorm en die gebruikt wordt om de was uit te koken, om hard water zacht te maken en in een bad waarvan men b.v. een zwerende vinger onderdompelt? (soda) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20664 |
soep |
sop:
sop (L378p Stevensweert)
|
soep [SGV (1914)]
III-2-3
|
19513 |
soepketel, waterketel |
marmiet:
mermiet (L378p Stevensweert)
|
berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19521 |
soepterrine |
soepterrine:
soptrien (L378p Stevensweert)
|
soepterrine [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20512 |
soepvlees |
soepenvlees:
soepövleis (L378p Stevensweert)
|
soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18196 |
sok |
sok:
zök (L378p Stevensweert)
|
sok, korte herenkous [zok, vlink, vlik, ene zök] [N 24 (1964)]
III-1-3
|