19308 |
stiekem |
achterrug:
achterrök (L378p Stevensweert),
geniepetig:
geniepetig (L378p Stevensweert),
nijpetig:
niepetig (L378p Stevensweert)
|
achterbaks [SGV (1914)] || geniepig [SGV (1914)]
III-1-4
|
34050 |
stier |
duur:
dȳr (L378p Stevensweert),
stier:
stīr (L378p Stevensweert),
stɛr (L378p Stevensweert)
|
Mannelijk, niet gecastreerd rund. [JG 1a, 1b; A 4, 12; Gwn V, 1; L 7, 46; L 14, 14; L 20, 12; R 3, 38; S 35; Wi 14; monogr.; add. uit N 3A, 15]
I-11
|
18003 |
stijf van vingers en handen |
stijf:
stief (L378p Stevensweert)
|
stijf, van vingers en handen gezegd [scheef] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
30180 |
stijlvoetplaat |
muurplaai:
mūrplāj (L378p Stevensweert),
zwel:
zwɛl (L378p Stevensweert)
|
De onderste regel van het raamwerk waarop de muurstijlen worden geplaatst. In Q 20 rustte de muurplaat op een gemetselde fundering die 'gezwel' ('gǝšw'l', mv. 'gǝšw'ldǝr') werd genoemd. [N 4A, 52d; monogr.; Vld]
II-9
|
18014 |
stikken |
stikken:
stikkö (L378p Stevensweert)
|
Stikken, sterven door ademgebrek (stikken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
25212 |
stille regen |
sneeuwregen:
sniee réegön (L378p Stevensweert)
|
stille regen (vooral met sneeuw) [slek] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17738 |
stinken |
stinken:
stinkö (L378p Stevensweert)
|
Stinken: een vieze reuk van zich geven (stinken, rieken, ruiken, muffen, dassen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19708 |
stoel |
stoel:
stōl (L378p Stevensweert)
|
stoel [SGV (1914)]
III-2-1
|
21226 |
stoep |
steenweg:
steinwêg (L378p Stevensweert)
|
stoep [SGV (1914)]
III-3-1
|
19857 |
stoep, trottoir |
steenweg:
steinwêg (L378p Stevensweert)
|
stoep [SGV (1914)]
III-2-1
|