33788 |
uier |
uier:
ȳi̯ǝr (L378p Stevensweert)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
deem:
dēm (L378p Stevensweert)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|
24260 |
uil |
uil:
uul (L378p Stevensweert)
|
uil [SGV (1914)]
III-4-1
|
18573 |
uitgaanskleren |
betere kleren:
béter kleijer (L378p Stevensweert)
|
De kleren die men draagt als men uit gaat. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
33716 |
uitgegraven dennenwortel |
boks:
boks (L378p Stevensweert),
dennenboks:
dɛnǝboks (L378p Stevensweert)
|
[R 3, 3; L B2, 344]
I-8
|
17854 |
uitglijden |
uitlitsen:
ōētlitse (L378p Stevensweert)
|
uitglijden [ötschampe, uitslibbere, uitschuive] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21386 |
uithoren |
uitvragen:
oetvroage (L378p Stevensweert)
|
uitvorschen [SGV (1914)]
III-3-1
|
18311 |
uitneembaar frontje |
frontje:
fröntje (L378p Stevensweert)
|
frontje, uitneembaar ~ in de hals van een jurk [vestje, plastron] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
21445 |
uitschelden |
schelden:
schĕlle (L378p Stevensweert)
|
schelden [SGV (1914)]
III-3-1
|
18108 |
uitslag onder de neus |
uitslag:
ōētsláách (L378p Stevensweert)
|
Uitslag, zweren onder de neus (futsel, logistgast). [N 84 (1981)]
III-1-2
|