e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

Gevonden: 3124
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bonte kraai winterkaak: winjtərkaak (Stevensweert) Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)] III-4-1
bonte specht, specht specht: speg (Stevensweert) specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)] III-4-1
bontkraag pelsboord: pelsbaord (Stevensweert) kraag van bont [N 23 (1964)] III-1-3
bontmantel pelsmantel: pelsmantjel (Stevensweert) bontmantel [N 23 (1964)] III-1-3
boog halfboog: halǝf˱bǭx (Stevensweert), spanboog: spanbǭx (Stevensweert) Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.] II-9
boom (alg.) boom: boum (Stevensweert), buim (mv.): buim (Stevensweert), buim mv (Stevensweert), ook  boum (Stevensweert) boom [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)] III-4-3
boomgaard bongerd: boŋərt (Stevensweert) I-7
boomkruin kruin: NCDN  krūīn (Stevensweert) De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)] III-4-3
boomkruiper kruipertje: kroeperke (Stevensweert) boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)] III-4-1
boomleeuwerik boomliewerk: wrsch  boumlii̯əwērk (Stevensweert), leeuwerik: lëëwerik (Stevensweert) Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)] || leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)] III-4-1