24124 |
bonte kraai |
winterkaak:
winjtərkaak (L378p Stevensweert)
|
Hoe heet de bonte kraai? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
24125 |
bonte specht, specht |
specht:
speg (L378p Stevensweert)
|
specht, bonte ~ (23 / 14,5 zwart-wit; grote soort is vrij gewoon, kleine soort zeldzaam [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18297 |
bontkraag |
pelsboord:
pelsbaord (L378p Stevensweert)
|
kraag van bont [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18682 |
bontmantel |
pelsmantel:
pelsmantjel (L378p Stevensweert)
|
bontmantel [N 23 (1964)]
III-1-3
|
22552 |
boog |
halfboog:
halǝf˱bǭx (L378p Stevensweert),
spanboog:
spanbǭx (L378p Stevensweert)
|
Gebogen holronde overdekking van een muuropening. Bogen worden vooral toegepast bij overspanningen die groter zijn dan 1 meter of bij zware belasting. Zie ook afb. 52. Met het woordtype 'segmentboog' wordt een boog in de vorm van een cirkelsegment aangeduid. De woordtypen 'strekboog', 'strek' en 'scheitrechte boog' worden gebruikt voor een boog met een horizontale welflijn. In L 290 en L 291 werd een halfronde boog zonder ramen vaak als ontluchting in de gevels van schuren of stallen aangebracht. Men noemde dit: 'een halve maan' ('ǝn halǝf mǭn'). In Q 121 werd in het midden van de boog dikwijls een ornament of kijlvormige gevelsteen geplaatst. Zie ook het lemma 'Sluitsteen'. [N 32, 16a; N 32, 17a; N 4A, 40a; monogr.]
II-9
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
boum (L378p Stevensweert),
buim (mv.):
buim (L378p Stevensweert),
buim mv (L378p Stevensweert),
ook
boum (L378p Stevensweert)
|
boom [SGV (1914)] || boomen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
boŋərt (L378p Stevensweert)
|
I-7
|
24845 |
boomkruin |
kruin:
NCDN
krūīn (L378p Stevensweert)
|
De bladdragende takmassa (kroon, kapruin, kruin). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
24127 |
boomkruiper |
kruipertje:
kroeperke (L378p Stevensweert)
|
boomkruiper (12,5 net een muis die tegen boomstammen opkruipt; dun krom bekje; nest in spleten en gaatjes; roep kort hoog [tiet, tiet, tiet]; zang kort tiereliertjen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24128 |
boomleeuwerik |
boomliewerk:
wrsch
boumlii̯əwērk (L378p Stevensweert),
leeuwerik:
lëëwerik (L378p Stevensweert)
|
Hoe heet de boomleeuwerik? [DC 06 (1938)] || leeuwerik: boomleeuwerik (15 alleen in droog terrein (bijv. hei niet veel op trek; zang is heel helder, klokjesachtig [lululululu] [N 09 (1961)]
III-4-1
|