18277 |
vest |
kamizool (<fr.):
kammezaol (L378p Stevensweert),
ps. boven de a staat nog een ?; deze combinatieletter is niet te maken, omgespeld is het inderdaad een a.
kamezoal (L378p Stevensweert),
kamizooltje (<fr.):
ps. geheel omgespeld volgens Frings.
kamezø͂ͅlke (L378p Stevensweert)
|
herenvest zonder mouwen met knopen [wes, west, weemeske, kolder, kamezool, zjielle, ziep, sentje [N 23 (1964)] || vest (kleedingstuk) [SGV (1914)]
III-1-3
|
18533 |
vestzakje |
kamizooltas (<fr.):
kammezöltès (L378p Stevensweert)
|
vestzakje [ziepzekse, weemesteske, vestjestes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30928 |
veter |
nestel:
nestǝl (L378p Stevensweert)
|
Koord of smal gevlochten band door de ogen van de schoenen geregen, om de kleppen naar elkaar toe te halen en te bevestigen. Het kan van leer of van een andere stof gemaakt zijn. Volgens de informant van P 219 is de staartel breder dan de nestel. [N 60, 27a; N 60, 27b; L 5, 14; Wi]
II-10
|
33756 |
veulen |
veulen:
vø̜̄lǝ (L378p Stevensweert)
|
Jong paard, gewoonlijk tot de leeftijd van twee en een half jaar. [JG 1a, 1b; A 4, 2d; L 20, 2d; L A1, 262; N 8, 1; Gwn 5, 10; RND 107; S 40; Wi 4; monogr.]
I-9
|
20574 |
vieruursboterham |
koffiedrinken, het -:
koffiedrinken (L378p Stevensweert)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 15 uur [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
24759 |
vijfvingerkruid |
vingerkruid:
-
vingerkroet (L378p Stevensweert)
|
vijfvingerkruid [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
20894 |
vijg |
vijg:
NCDN
vīēch (L378p Stevensweert)
|
De eetbare, zoete, vlezige vrucht van de vijgeboom (vijg, smeerlap, vijgedaal). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
25354 |
vijl |
vijl:
vīl (L378p Stevensweert)
|
In het algemeen een staafvormig stalen werktuig met inkepingen voor het bewerken, slijpen of gladmaken van harde materialen. Zie ook het lemma ɛvijlɛ in wld II.11, pag. 69. Het materiaal hier vormt een aanvulling op dit lemma.' [S 40; A 14, 12a, add.; monogr.]
II-12
|
24961 |
vijver |
poel:
(natuurlijk).
pool (L378p Stevensweert),
vijver:
vīvǝr (L378p Stevensweert),
(gegraven).
vīēvör (L378p Stevensweert)
|
klein natuurlijk of gegraven waterbekken, bijv. in een tuin [vijver, wijer, wijert, kuil, poel] [N 81 (1980)] || Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8, III-4-4
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (L378p Stevensweert)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|