19702 |
vloertegel |
plavuis:
pləvy(3)̄s (L378p Stevensweert)
|
een grote rode of blauwe vloertegel [N 05A (1964)]
III-2-1
|
17937 |
vlug lopen |
hel lopen:
hèlle laope (L378p Stevensweert)
|
lopen: snel lopen [rekke, dabbere, op ne steile gaon] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18217 |
vod |
voddel:
foddel (L378p Stevensweert),
foddele (L378p Stevensweert)
|
vod [SGV (1914)] || vodden [SGV (1914)]
III-1-3
|
21396 |
voddenkoopman |
voddelenkramer:
foddelekréĕmĕr (L378p Stevensweert)
|
voddenkoopman [SGV (1914)]
III-3-1
|
33229 |
voederbieten |
kroten:
kroatǝ (L378p Stevensweert),
krūǝtǝ (L378p Stevensweert),
voerkroten:
vōrkroatǝ (L378p Stevensweert)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris. De algemene benaming van de bieten die gekweekt worden om als veevoeder te worden gebruikt. De voederbiet groeit grotendeels boven de grond, in tegenstelling tot de suikerbiet waarvan alleen de bladerkruin boven de grond uitkomt. De plant gedijt het best op losse vochthoudende zandgrond en verdraagt zware stalmest- of gierbemesting. Het is vanouds een in Limburg veel verbouwd veevoeder dat in het eigen gemengde bedrijf werd benut. Voor de fonetische documentatie van het tweede woorddeel in de samenstellingen zoals voederbieten, waarvan dat tweede element ook als enkelvoudig woord in het lemma voorkomt, zie onder dat enkelvoudig woord, i.c. bieten. In de vragenlijsten is steeds naar de meervoudsvorm gevraagd. [N 12, 38; N 12A, 1; JG 1a, 1b, 1d, 2b, 2c; A 13, 2b; L 43, 4b; monogr.]
I-5
|
21958 |
voederen |
voeden:
voi̯ǝ (L378p Stevensweert)
|
Het geven van voer aan het vee. [Wi 36; Wi 39; L A2, 370; RND 8, 97; S 20; Vld.; monogr.]
I-11
|
33268 |
voederwikke |
wikke(n):
wekǝ (L378p Stevensweert)
|
Vicia sativa L. subsp. sativa. Een tot 1 meter hoge klimmende plant met en vrij stevige stengel, veervormige blaadjes, rood- blauwpaarse lipvormige bloemen en boonachtige vruchtjes. De plant bloeit van mei tot juli en wordt vooral op zandgronden als voedergewas geteeld. Vergelijk ook het lemma Vogelwikke [N Q, 1a; N 11A, 29d; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit N P, 23 en 24]
I-5
|
20483 |
voedsel |
aas:
áás (L378p Stevensweert),
eten:
ééte (L378p Stevensweert)
|
het voedsel waarmee vogels hun jongen voeren (aas) [N 83 (1981)] || voedsel; Hoe noemt U: Al wat tot voeding kan dienen, al wat men eet (kost, vreet, knibbel, inslag, mast, eten, eet, spijs, bik, aas, voedsel) [N 80 (1980)]
III-2-3, III-4-1
|
34280 |
voer |
voer:
vōr (L378p Stevensweert)
|
Veevoer. De samenstelling van dit voer is vevarieerd. Afval van hooi en stro, wortels van gras en graan, soorten zaad, zemelen en meel kunnen ingrediënten zijn. [N 5A II, 64a en 64b; RND 97; S 41; L 28, 45; JG 1d; monogr.]
I-11
|
33362 |
voer- en drinkgoot |
drinkgoot:
dreŋk˲gȳǝt (L378p Stevensweert)
|
De goot die vóór de koeien langs loopt in de vloer van de stal, waarin het voer wordt uitgespreid en, soms, ook water wordt gegoten om het vee te drenken. Al de benamingen die verwijzen naar een opgemetselde bak zijn overgeplaatst naar het lemma "vaste voer- en drinkbak" (2.2.15). Zie ook dat lemma. Zie ook afbeelding 8 bij het lemma "voorstal" (2.2.5). [N 5A, 37a; A 10, 10]
I-6
|