18528 |
borstzak(je) |
borsttas:
borstes (L378p Stevensweert)
|
pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33516 |
bos groente |
busseltje:
NCDN
bössölkö (L378p Stevensweert)
|
Een bundel samengebonden groenten zoals asperges, prei, etc. (bussel, bos). [N 82 (1981)]
I-7
|
24669 |
bosanemoon |
bosanemoon:
-
bosanemoon (L378p Stevensweert)
|
bosanemoon [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
33773 |
bosje haar dat tussen de oren naar voren hangt |
bles:
blęs (L378p Stevensweert)
|
Bosje haar dat van tussen de oren over de kol of het voorhoofd tot over de ogen neerhangt. Zie ook het volgende lemma met bles in de betekenis van een lange, witte streep over de paardekop tot halverwege de neus. Zie afbeelding 2.2. [JG 1a, 1b; N 8, 26; S 27]
I-9
|
24769 |
bosviooltje |
bosviooltje:
-
bosvieûlke (L378p Stevensweert)
|
blauwsporig bosviooltje (Viola reichenbachiana Jord.) [DC 60a (1985)]
III-4-3
|
19585 |
bot mes |
koetenvilder:
koetevilder (L378p Stevensweert)
|
bot mes; inventarisatie schertsende benamingen (puitevilder, pierelubberke); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
34258 |
boter |
botter:
botǝr (L378p Stevensweert),
boǝtǝr (L378p Stevensweert)
|
Het bovengedreven vet op de melk. Dit is het eindprodukt van het karnen. [N 12, 51, 52, 55, 58 en 61; JG 1a, 1b; L 1a-m; L 1u, 114; L 20, 26b; L 22, 8; L 27, 67 en 69; S 4 en 17; A 4, 26a en 26b; A 7, 19, 21, 22 en 23; A 9, 15b; A 16, 8a; A 28, 7; N 5A (I]
I-11
|
34259 |
boter inleggen |
botter insteken:
[botter] enstē̜kǝ (L378p Stevensweert),
botter opsteken:
[botter] ǫpstē̜kǝ (L378p Stevensweert)
|
Techniek om de boter zo lang mogelijk te kunnen bewaren. Hierbij werd er zo min mogelijk gekneed. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [R 3, 76 en 77; Ge 22, 118; monogr.]
I-11
|
33299 |
boterbloem |
boterbloem:
bōtǝrblom (L378p Stevensweert),
boterstang:
boterstang (L378p Stevensweert)
|
Ranunculus L. Een plantengeslacht dat, samen met de (water)ranonkel, uit allerlei verschillende soorten bestaat waarvan sommige inmiddels zeldzaam zijn, zoals de akkerboterbloem (Ranunculus arvensis L.) die vroeger in veel Limburgse akkers voorkwam. In het gebied van het WLD zijn de scherpe (Ranunculus acris L., hierbij afgebeeld), de kruipende (Ranunculus repens L.) en de blaartrekkende (Ranunculus sceleratus L.) boterbloem vrij algemeen en in mindere mate de knolboterbloem (Ranunculus bulbosus L.), de egelboterbloem (Ranunculus flammula L.) en de behaarde boterbloem (Ranunculus sardous Crantz.). De meeste van deze soorten hebben (goud- tot bleek-)gele bloemen en groeien op weilanden, bermen, oevers en andere min of meer vochtige bodem. Ze bloeien van april of mei tot september en worden van ongeveer 10 tot 50 cm hoog. Voor zover mogelijk is de bedoelde soort apart aangegeven. [A 60A, 40, 60, 61, 104; monogr.]
I-5
|
20553 |
boterkussentje |
boterbabbeltje:
boaterbabböltjö (L378p Stevensweert)
|
boterkussentje; Hoe noemt U: Een met boter bereid snoepje (boterkussentje, kokkien, suikerspek) [N 80 (1980)]
III-2-3
|