24283 |
zanglijster, lijster |
lijster:
liester (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
lijster [SGV (1914)] || zanglijster (22,5 bekend; gelige, gestippelde borst en buik; broedt in grote parken en bossen; ook trekvogel; nest is van binnen glad en bruin; roep [tsp]; luide roepende zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21403 |
zaniken, zeuren |
zaniken:
zaanaake (L378p Stevensweert),
zaanike (L378p Stevensweert),
zeuren:
zeure (L378p Stevensweert)
|
zaniken [SGV (1914)] || zeuren [SGV (1914)]
III-3-1
|
24938 |
zavel, lichte klei |
hemelvleug:
hemölvleuch (L378p Stevensweert),
zavel:
záávöl (L378p Stevensweert)
|
zand met klei, beekbezinking [zavel] [N 81 (1980)] || zand met kwarts, gele, bruine of grijze aarde [zavel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19560 |
zeef |
zeef:
zeef (L378p Stevensweert),
(lang).
zēēf (L378p Stevensweert)
|
zeef [SGV (1914)] || zeef in het algemeen [N 20 (zj)]
III-2-1
|
24400 |
zeelt |
louw:
WLD
lōē (L378p Stevensweert)
|
Hoe noemt u de zeelt: het lichaam is gedrongen, een beetje zijdelings samengedrukt. De huid is dik en slijmerig met kleine verborgen schubben, de bek is klein met vlezige lippen en heeft voeldraad in iedere mondhoek. De rugvin is hoog en evenals andere vi [N 83 (1981)]
III-4-2
|
19472 |
zeemlap |
zeem:
zeem (L378p Stevensweert),
zemelap:
zēməlap (L378p Stevensweert)
|
zeem (leder) [SGV (1914)] || zeemleren voorwerp waarmee de ruiten worden afgedroogd [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
19644 |
zeepsop |
luter:
(tweeklank).
lūĕter (L378p Stevensweert),
sop:
sop (L378p Stevensweert)
|
sop [SGV (1914)] || zeepsop [SGV (1914)]
III-2-1
|
33161 |
zeer grote aardappelen |
bonken:
bø̄ŋk (L378p Stevensweert)
|
Voor de fonetische documentatie van het woord aardappelen, zie het lemma Aardappel. [N 12, 4; JG 1a; monogr.]
I-5
|
33162 |
zeer kleine aardappelen |
dunne:
dunne (L378p Stevensweert),
kleine:
klɛ̄i̯nǝ (L378p Stevensweert)
|
Naast de neutrale termen voor kleine aardappeltjes onderscheidt men de kwalitatief zeer goede kleine aardappelen die voor het poten worden gebruikt (vergelijk het lemma Pootgoed, Pootaardappelen) én de kwalitatief slechte, die als veevoeder worden verwerkt. Huiven is de plaatselijke benaming voor "knikkers". De vorm "burel" is te beschouwen als een variant van "budel" waaruit "boel" is ontstaan; zie onder "kleine boel". "Mussekoppen", een leenvertaling van "tête de moineau", betekent eigenlijk een kleine soort kolen, die als brandstof in huis wordt gebruikt. In L 292a werd de zegswijze opgegeven: "Hiej is ein österke verloren," of: "Hiej is ein österke kapot gegange". Het type "österke" staat hier voor "pater-nosterke", de rozenkrans; vergelijk ook de typen "osterkraaltjes" en "rozenkranskrallen". [N 12, 2 en 3; JG 1a; L 43, 8c; monogr.]
I-5
|
25140 |
zeer warm weer |
heet (weer):
heit (L378p Stevensweert),
het wordt weer licht:
vandaag weurt ’t weer leeg (L378p Stevensweert),
hitte:
hitte (L378p Stevensweert),
licht worden:
Nb. het woord leeg wordt gebruikt voor zeer warm!
’t za leeg waere vandaag (L378p Stevensweert)
|
hitte [SGV (1914)] || licht, in de betekenis van zeer warm; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] || sterke, overmatige warmte, hoge temperatuur van de lucht [heet, hitte, hitse] [N 81 (1980)]
III-4-4
|