e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zeven met de handzeef zeven: zēvǝ (Stevensweert), ziften: zęftǝ (Stevensweert) Zaaigraan winnen uit het met de wan gezuiverde graan door het te zeven. [N 14, 41b, 42b en 43b; JG 1a, 1b; Wi 43; S 45; monogr.] I-4
zeveren zeveren: zeivere (Stevensweert) zeveren [zeivere, sabbere] [N 10a (1961)] III-1-1
zich bemoeien met bemoeien: bemeuje (Stevensweert) bemoeien [SGV (1914)] III-3-1
zich haasten zich spoeden: ōs spooje (Stevensweert) zich haasten: we moeten ons haasten [DC 27 (1955)] III-1-2
zich inbeelden zich inbeelden: zich inbeelde (Stevensweert), zich verbeelden: (gewoonlijk zegt men verkeerd -).  verbeelde (Stevensweert) inbeelden, zich [SGV (1914)] III-1-4
zich niet lekker voelen zich niet goed voelen: zich neet goot veulö (Stevensweert), zich niet lekker voelen: zich neet lèkkör veulö (Stevensweert) Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)] III-1-2
zicht zicht: zex (Stevensweert) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziek krank (du.): krānk (Stevensweert) ziek [SGV (1914)] III-1-2
ziekelijk krankelijk: krengkelik (Stevensweert), krènkölik (Stevensweert) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, ongans, lelijk, zuchtig). [N 84 (1981)] || ziekte onder de leden hebben [N 10 (1961)] III-1-2
ziekenhuis ziekenhuis: ziĕkönhŏĕs (Stevensweert) Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (hospitaal, gasthuis). [N 84 (1981)] III-1-2