19551 |
boterlepel |
boterlepel:
bötterleèpel (L378p Stevensweert),
boterspaan:
bötterspaan (L378p Stevensweert)
|
lepel, houten ~; inventarisatie benamingen (boterspaan); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19517 |
botervlootje |
boterpot:
bōtterpot (L378p Stevensweert),
bòtterpot (L378p Stevensweert),
botervlootje:
bòtervlaotje (L378p Stevensweert)
|
botervlootje [DC 23 (1953)], [N 20 (zj)]
III-2-1
|
33644 |
bouwland |
land:
lanjtj (L378p Stevensweert),
veld:
vɛljtj (L378p Stevensweert)
|
Voor de akkerbouw gebruikt land, het geheel van akkers. [N 6, 33a; N 27, 3a; N 5AøIIŋ, 95a, 95b en 95c; N 11, 1a; L 31, 18; L 19, 1a; L 37, 11b; L a1, 113; L 4, 38; JG 1a, 1b; A 3, 38; A 10, 4; A 20, 1b; Wi 7; S 49; RND 4, 7, 8 en 10, r.37; Vld.; monogr.]
I-8
|
17639 |
bovendeel van de rug |
schouderennek:
bij vader op de sjaorenak zitten (L378p Stevensweert),
sjaorenak (L378p Stevensweert)
|
rug: bovendeel van de rug [mars, hot] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
33449 |
bovendeur |
bovendeur:
bōvǝdȳǝr (L378p Stevensweert),
bovenvleugel:
bǭvǝvlȳǝgǝl (L378p Stevensweert)
|
Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel, dienend om in geopende stand licht en lucht in de stal te laten. Het bovenste deel van een gehalveerde poortvleugel is meestal kleiner dan het onderste en wordt niet zo vaak gebruikt, d.w.z. alleen als men met bijv. een paard door de poort wil. Sommige benamingen wijzen dan ook op het voorkomen ervan bij paardestallen. Zie ook afbeelding 18.d bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 37b en 42c]
I-6
|
24719 |
boveneinde van de stam |
topje:
NCDN
tupkö (L378p Stevensweert)
|
Het dunne uiteinde van de stam, bovenaan (top, kop, topeind). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25963 |
bovenkruier |
bovenkruier:
bwǭvǝkrøjǝr (L378p Stevensweert)
|
Algemene benaming voor een molen met een draaibare kap. Zie ook afb. 7, 8 en 9. [N O, 32f; Sche 4; A 42A, 53add.; N O, 32c]
II-3
|
30325 |
bovenlicht |
bovenlicht:
bǭvǝlēx (L378p Stevensweert)
|
Zie kaart. Met de term 'bovenlicht' kan zowel een vast raam boven een (voor)deur als het al dan niet naar binnen openklappend bovenste deel van een raam worden bedoeld. De woordtypen 'waaier', 'waai', 'spinnekop', 'deurlicht' en 'deurvenster' duiden specifiek een vast raam boven een deur aan. [S 4; L 1 a-m; L 22, 10; L B1, 170; N 55, 54a; A 46, 10a, add.; A 46, 10c; A 49, 10; monogr.]
II-9
|
17618 |
bovenlip |
bovenlip:
boavelup (L378p Stevensweert),
bōvelup (L378p Stevensweert)
|
bovenlip [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
33439 |
bovenste balken van de schelf |
legerhoutjes:
lē̜ ̞gǝrhø̜tjǝs (L378p Stevensweert),
schelf(t)houter:
šalǝfhǫu̯tǝr (L378p Stevensweert)
|
De bovenste balken van een schelf zijn ruwe, onbewerkte balkjes of stammetjes die dwars op de onderste balken van de schelf rusten en los naast elkaar worden gelegd. Vaak zijn het ook takken of latten. In elk geval is dit hout dunner dan dat van de onderste balken. Vaak wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de onderste en de bovenste laag en stemmen de benamingen overeen. Ook komt het voor dat de bovenste laag niet of slechts uit roeden bestaat. Zie ook het lemma "onderste balken van de schelf" (3.4.2). Zie ook afbeelding 16.b bij het lemma "hooizolder, koestalzolder, schelf" (3.4.1). [N 4, 69; N 4A, 13b]
I-6
|