30506 |
deklatten |
daklatten:
dāklatǝ (L378p Stevensweert)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
dèksel (L378p Stevensweert)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L378p Stevensweert)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
24526 |
den |
den:
NCDN
dèn (L378p Stevensweert)
|
De den (in het bijzonder de grove den) (den, del, mast, spar). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (L378p Stevensweert)
|
denken [SGV (1914)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenappel:
NCDN
dènnö áppöl (L378p Stevensweert),
dennenknop:
dĕnneknop (L378p Stevensweert)
|
De vrucht van een den, denne-appel (prop, bol, kegel, knop, fobbes, kroot, krutje, rots, dop, papekul, noot, kooi, tod, pil, appel). [N 82 (1981)] || dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
24537 |
dennenwortel |
wortel:
NCDN
wórtöl (L378p Stevensweert)
|
De wortel van een denneboom (puist, stronk, wortel, stol). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19167 |
deugniet |
deugeniet:
(bij de uitspraak van n‰‰t hoort men twee keer ee en de tweede ee iets harder; dus nee-èet; bij deugeneet is het maar één ee).
deugeneet (L378p Stevensweert)
|
deugniet [SGV (1914)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
dumpel:
dömpel (L378p Stevensweert)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L378p Stevensweert)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|