e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Stevensweert

Overzicht

Gevonden: 3124
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
eend eend: ē̜nj (Stevensweert) [JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 18; S 49; L 1a-m; NE II, 55; Vld.; L A1, 48; monogr.] I-12
eendenhok eendenkooi: ēnjǝkuǫi̯ (Stevensweert) Afgeschotte ruimte in de stal, doorgaans vlak bij de kippenkooi, waar men eenden houdt. [A 10, 9j] I-6
eenvoudig eenvoudig: ĕĭnvoudig (Stevensweert) eenvoudig [SGV (1914)] III-1-4
eerste baardharen melkbaard: melkbaard (Stevensweert) baardharen, eerste ~ [muggebeen, duivelshaar] [N 10 (1961)] III-1-1
egel stekelvarken: stekelverke (Stevensweert), kroeeechel = krom, verwongen schepsel / eechel is bloedzuiger. Hier ook? Zie kruien [sub kruien: D? hats te motte zeen kroee (zwaar trekken)]  steekelvĕrke (Stevensweert) egel [DC 04 (1936)], [SGV (1914)] III-4-2
eggen eggen: ęqǝ (Stevensweert) Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.] I-2
eierkoek cake: keek (Stevensweert) eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)] III-2-3
eik eikenboom: -  eikeboumə (Stevensweert) eik [DC 04 (1936)] III-4-3
eikel eikel: -  eikels (Stevensweert, ... ) eikels zoeken [DC 04 (1936)] III-4-3
einde, wiek vleugel: vlȳø̜gǝl (Stevensweert) Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c] II-3