30181 |
gevak |
gevak:
šǝvāk (L378p Stevensweert)
|
Het open vak dat ontstaat wanneer de horizontale en verticale balken aan elkaar bevestigd worden. In het gevak wordt het vlechtwerk of het metselwerk aangebracht. [N 4A, 52e; monogr.]
II-9
|
21322 |
gevangenis |
gevangenis:
gevangenis (L378p Stevensweert),
prison (<fr.):
Van Dale: prison (<Fr.), (gew.) gevangenis.
presong (L378p Stevensweert)
|
gevangenis [SGV (1914)]
III-3-1
|
17808 |
geven |
geven:
gêve (L378p Stevensweert)
|
geven [SGV (1914)]
III-1-2
|
17790 |
gevoelig (zijn) |
gevoelig:
geveul∂ig (L378p Stevensweert),
göveulig (L378p Stevensweert)
|
gevoelig [SGV (1914)] || Gevoelig: vatbaar voor, reagerend op gewaarwordingen bijv. pijn (gevoelig). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17740 |
gevoelloos (zijn) |
zonder gevoel:
zoangör göveul (L378p Stevensweert)
|
Gevoelloos: geen gevoel hebben, geen pijn voelen (dood, gevoelloos). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
32966 |
gewas |
gewas:
gǝwás (L378p Stevensweert)
|
Collectief voor hetgeen verbouwd of geteeld wordt op het veld. [L 1, a-m; S 20; monogr.]
I-4
|
19381 |
gewelf |
gewelf:
gǝwɛlǝf (L378p Stevensweert)
|
Gebogen vlak, samengesteld uit bakstenen, dat de overdekking vormt van een ruimte die wordt omsloten door muren of pijlers. Zie ook de lemmata 'Troggewelf' en 'Tongewelf'. [S 10; L 1 a-m; L 24, 12; N 79, 18; monogr.]
II-9
|
33265 |
gewone spurrie |
spurrie:
spøri (L378p Stevensweert),
spørx (L378p Stevensweert)
|
Spergula arvensis L. Een 15 tot 40 cm hoge plant met rechtopstaande stengels en smalle, priemvormige bladeren in kransen en kleine witte bloempjes. Spurrie bloeit van juni tot september en wordt vooral op zandgronden als veevoeder gekweekt. [N Q, 2; JG 1a, 1b; L A1, 245; R 3, 28; monogr.]
I-5
|
17564 |
gewricht |
gewricht:
gevrich (L378p Stevensweert),
gewrichte (L378p Stevensweert)
|
gewricht [SGV (1914)] || gewricht, gewrichten (draaipunt in het beenderstelsel) [gewrichte, gewervele, gewerve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17588 |
gezicht |
gezicht:
gezich (L378p Stevensweert),
gezig (L378p Stevensweert),
gözich (L378p Stevensweert),
wezen:
wèèze (L378p Stevensweert)
|
gezicht [DC 01 (1931)] || Gezicht, gelaat: het voorste gedeelte van het hoofd, beneden de grens van de haarinplanting, het aangezicht (gezicht, wezen, kroost, facie, smikkel). [N 10 (1961)], [N 84 (1981)]
III-1-1
|