22376 |
glijbaan |
roetsjbaan:
/
rôtsjbaan (L378p Stevensweert)
|
glijbaan [SND (2006)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
slidderen:
sliddere (L378p Stevensweert),
sliddörö (L378p Stevensweert),
uitlitsen:
oetlitse (L378p Stevensweert)
|
glijden [SGV (1914)] || Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22326 |
glijden: uitglijden |
uitlitsen:
oetlitse (L378p Stevensweert)
|
glijden [SGV (1914)]
III-3-2
|
24316 |
glimworm |
spekwormpje:
spekwurmke (L378p Stevensweert),
spekwürmke (L378p Stevensweert),
vuurvliegje:
vuurvleegske (L378p Stevensweert),
vuurwormpje:
WLD
vūūrwurmkö (L378p Stevensweert, ...
L378p Stevensweert)
|
glimworm [GV Gr (1935)], [SGV (1914)], [ZND 18G (1935)] || Het wijfje is vleugelloos, 12-18mm lang, bruinachtig van kleur, het halsschild is geel omrand. Het heeft vrij sterke lichtorganen op het einde van het achterlijf (glimworm, lichtmaaike, viermaai, gloeiige worm) [N 83 (1981)] || Hoe noemt u een soort kever: het mannetje is gevleugeld. Het kan 11-16mm lang worden. Het is bruinachtig van kleur en is in staat een geelgroen licht uit te stralen met behulp van lichtorganen op het achterlijf (glimkever) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18957 |
gluiperd |
gluiperd:
gluupert (L378p Stevensweert)
|
gluiper [SGV (1914)]
III-1-4
|
18956 |
gluiperig |
geniepig:
geniepig (L378p Stevensweert)
|
gluiperig: hij is - [DC 16 (1948)]
III-1-4
|
23426 |
godslamp |
godslamp:
godslamp (L378p Stevensweert)
|
De godslamp, de altijd brandende olielamp vóór het tabernakel van het hoofdaltaar of sacramentsaltaar [gods-, gôds-, gaods-, godeslamp]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
21326 |
goedkoop |
goedkoop:
gooiekoup (L378p Stevensweert)
|
goedkoop [SGV (1914)]
III-3-1
|
18954 |
goedzak |
bluts:
blöts (L378p Stevensweert),
sok:
zök (L378p Stevensweert)
|
goedzak [SGV (1914)]
III-1-4
|
24958 |
golf |
golf:
gŏlf (L378p Stevensweert)
|
golf, bolle verheffing op de waterspiegel, meestal veroorzaakt door de wind [baar, zwolp] [N 81 (1980)]
III-4-4
|