17629 |
nek |
nak:
nak (P058p Stevoort)
|
Zie afbeelding 2.12. [JG 1a, 1b]
I-9
|
17905 |
nemen, pakken |
nemen:
nemen (P058p Stevoort),
neëme (P058p Stevoort)
|
nemen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
24218 |
nestverlater |
vlug:
zèn vlĕug (P058p Stevoort)
|
jonge vogel in staat uit te vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
28782 |
neteldoek |
neteldoek:
neteldoek (P058p Stevoort)
|
Oorspronkelijk uit netelgaren, later van licht katoen of mousseline vervaardigd los weefsel in effen binding (Van Dale, pag. 1812). De woordtypen zaandoek, kaasdoek en biestdoek duiden erop dat neteldoek ook gebruikt wordt om melk door te zeven, terwijl berendoek wijst op het feit dat neteldoek dienst kan doen als persdoek bij de bereiding van bessensap. Neteldoek wordt ook gebruikt om kwark te maken. [N 62, 83; N 62,82; N 62, 98; MW; Wi 11; monogr.]
II-7
|
20482 |
nicht |
nicht:
nicht (P058p Stevoort)
|
nicht; de kinderen van een oom of tante [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
34153 |
niet behouden |
herlopen (ww.):
(de koe) hɛrløpt (P058p Stevoort)
|
Niet bevrucht. De koe wordt drie weken na de dekking weer tochtig. [N 3A, 32b]
I-11
|
34154 |
niet drachtig |
muntig:
mø.nšex (P058p Stevoort)
|
[JG 1a, 1b; Gwn V, 4; monogr.]
I-11
|
21104 |
niet lekker vinden |
niet eten:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
iət (P058p Stevoort),
niet hoeven:
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
hŏĕb (P058p Stevoort)
|
lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)]
III-2-3
|
18122 |
nijdnagel |
ijwortel:
ēͅ`əwoͅtəl (P058p Stevoort)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van van een vinger ? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel) [ZND 49 (1958)]
III-1-2
|
29128 |
nonnen |
opstaanders:
opstoǝndǝrs (P058p Stevoort)
|
De nonnen zijn twee verticale latjes op de ligger waartussen de spil met vleugel, klos en trendel bevestigd zitten. Gedraaide arm van een spinnewiel. [N 34, B12]
II-7
|