23251 |
tweede luiden voor de mis |
tampen:
⁄t tampt (P058p Stevoort)
|
Veelal wordt de kerkklok tweemaal gehoord voor men naar de mis gaat; hoe zegt men wanneer men ze voor de tweede maal hoort? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|
33998 |
twijg |
wis:
wes (P058p Stevoort)
|
Vaak wordt in plaats van een zweep ook een twijg gebruikt om het paard aan te vuren. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-10
|
33597 |
ui, ajuin |
djaan:
džōͅi.n (P058p Stevoort),
djuin:
dzjeun (P058p Stevoort)
|
ajuin (sg) [Goossens 1b (1960)]
I-7
|
33788 |
uier |
ouwer:
ūǝr (P058p Stevoort),
uier:
ø̜̄.r (P058p Stevoort, ...
P058p Stevoort),
ø̜̄r (P058p Stevoort),
ūi̯ǝr (P058p Stevoort)
|
[JG, 1b; A 30, 6e; L 49, 6e; N 8, 39a en 39b]De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.] || Uier, alle tepels samen. [N 19, 19b; JG 1a, 1b]
I-11, I-12, I-9
|
34157 |
uieren |
uieren:
(de koe) ø̄rt (P058p Stevoort)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
32709 |
uiteenploegen |
afakkeren:
ǭf˱[akkeren] (P058p Stevoort)
|
Manier van ploegen (met een "enkele" ploeg), waarbij de voren in de richting van de zijkanten van de akker worden omgekeerd. Nadat men aan een van beide zijden de eerste voor heeft geploegd, laat men de ploeg slepend over de wendakker gaan naar de andere zijde, om daar de tweede voor te ploegen. Via de andere wendakker verplaatst men zich weer naar de overzijde. Achtereenvolgens ploegt men nu de 3e voor tegen de Ie, de 4e tegen de 2e, enz. Terwijl de sleepweg van de ploeg over de wendakkers steeds korter wordt, komen de beide voren dichter bij elkaar te liggen, totdat zij midden op de akker bij elkaar komen en daar een greppel of laagte vormen. Voor de termen aanschieten op de reen en op de reen beginnen zie men ook het lemma de eerste voor ploegen, onder C. [N 11, 48; N 11A, 121a; JG 1a + 1b; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
34169 |
uitgeteld zijn |
uit zijn van (de/haar) tijd:
uit zijn van (de/haar) tijd (P058p Stevoort)
|
De koe staat op het punt te gaan kalven. [N 3A, 43]
I-11
|
17854 |
uitglijden |
uitreddelen:
ouətreddele (P058p Stevoort),
uitschampen:
ouətschampe (P058p Stevoort)
|
uitglijden [ZND 24 (1937)]
III-1-2
|
26578 |
uithalen |
uitholen:
ǭǝthǭǝlǝ (P058p Stevoort),
uitkappen:
ǫǝtkapǝ (P058p Stevoort)
|
Algemene benaming voor het uitkappen van de groeven van een molensteen. Zie voor meer specifieke handelingen bij het uitkappen van de groeven de lemmata ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ, ɛdiep scherpenɛ enzovoorts.' [Vds 222; Jan 201; Coe 175; Grof 205]
II-3
|
32967 |
uitkomen |
uitkomen:
ø̜̄.tkø̄.mǝ (P058p Stevoort)
|
Het boven de grond uitkomen van het gekiemde zaadkorreltje. [JG 1a, 1b; monogr.; add. uit S 17]
I-4
|