25120 |
donderen |
donderen:
dondere (P058p Stevoort, ...
P058p Stevoort),
donnere (P058p Stevoort, ...
P058p Stevoort)
|
donderen [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25121 |
donderwolk |
donderwolk:
donderwollek (P058p Stevoort)
|
donderwolk [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (P058p Stevoort, ...
P058p Stevoort),
donner (P058p Stevoort, ...
P058p Stevoort)
|
donder [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
25022 |
donker worden, duisteren |
avond worden:
t wat avond (P058p Stevoort)
|
Hoe heet de schemering (de tijd voor het donker wordt) ? [ZND 42 (1943)]
III-4-4
|
25021 |
donker, duisterx |
donker:
doenkel (P058p Stevoort),
doenker (P058p Stevoort),
duister:
duiəster (P058p Stevoort)
|
(`t is hier) donker [ZND 23 (1937)]
III-4-4
|
24138 |
dons, nestveren |
dons:
dōns (P058p Stevoort),
duivelshaar:
duvelshoër (P058p Stevoort)
|
dons [ZND 35 (1941)]
III-4-1
|
20195 |
dood (adj. schertsend bedoeld |
het is een vogel voor de kat:
znd 23, 022b;
’t es ne vogel veur de kat (P058p Stevoort),
hij is pieringen vangen:
znd 23, 022b;
hee is pieringe vange (P058p Stevoort),
hij is r.i.p.:
znd 23, 022b;
hee is rippi (P058p Stevoort)
|
dood; schertsende uitdrukking die hiervoor gebruikt wordt [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20194 |
dood (adj.) |
dood:
znd 23, 022a;
doet (P058p Stevoort)
|
dood; hij is - [ZND 23 (1937)]
III-2-2
|
20324 |
dood (bn.) |
dood:
dŏĕt (P058p Stevoort)
|
dood; ¯t kindje was - eer (dat) ze ¯t konden dopen [RND]
III-2-2
|
20192 |
dood (zelfst.nw.) |
dood:
1a-m; 23, 21
doet (P058p Stevoort)
|
dood (subst.; na den dood) [ZND 01 (1922)]
III-2-2
|