id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24539 | kornoelje (alg.) | hanenkul: kanekəl (Stevoort) | kornoelje [ZND 01 (1922)] III-4-3 |
21500 | korporaal | korporaal: kaproël (Stevoort) | korporaal [ZND 36 (1941)] III-3-1 |
18013 | kortademig | dampen (ww.): evt. in sem. toel. hiə doempt (Stevoort), dempig: dempig (Stevoort), kortborstig: kotboəstig (Stevoort) | hij is dempig (kan moeilijk ademen) [ZND 23 (1937)] III-1-2 |
18287 | korte broek | korte broek: ’n kotte brŏĕk (Stevoort) | korte broek (hoe heet ...?) [ZND 22 (1936)] III-1-3 |
18216 | korte laars | get: Soms. gette (Stevoort), stramp: Soms gette. strampe (Stevoort) | Laars, een paar laarzen (laars die alleen het been bedekt tussen enkel en knie) [ZND 37 (1941)] III-1-3 |
26630 | kortmeel | kort: kǫt (Stevoort) | Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e] II-3 |
23274 | koster | koster: de keuster (Stevoort), kö:stər (Stevoort) | koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)] III-3-3 |
21339 | kostganger | kostganger: kostganger (Stevoort), kostgenger (Stevoort) | een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)] III-3-1 |
20650 | kotelet, ribstuk | rib: røbə (Stevoort) | koteletten [Goossens 1b (1960)] III-2-3 |
18195 | kous: algemeen | kous: kūs (Stevoort), lange kous: lange kōēs (Stevoort) | kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)] || Kous, een paar kousen. Bedoeld wordt het kledingsstuk dat gebreid of geweven wordt en de voet en het gehele been tot boven de knie bedekt (fr. bas) [ZND 48 (1954)] III-1-3 |