id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20707 | krentenbrood | krentenbrood: verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m) kreentebroed (Stevoort), krentenmik: verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m) kreentemik (Stevoort) | krentenbrood [ZND 28 (1938)] III-2-3 |
18223 | kreukelen | blazen: het kliet bloəst (Stevoort), trekken: het kliet trikt (Stevoort) | Hoe noemt men het wanneer een kleed dat niet past, zich in plooien zet ? [ZND 32 (1939)] III-1-3 |
17994 | kreunen van de pijn | kermen: kermt (Stevoort), kreunen: kreunt (Stevoort), kruumt (Stevoort) | hij kreunt van de pijn [ZND 28 (1938)] III-1-2 |
33831 | kribbebijter | kribbijter: krøbē̜.tǝr (Stevoort) | Nerveus paard dat met de snijtanden in de kribbe of op een ander hard voorwerp bijt, de lucht hoorbaar naar binnen zuigt en kreunt. Dit leidt dikwijls tot indigestie. Een kribbebijter is te herkennen aan de sterke afslijting van de wrijfvlakken, vooral aan de voorrand der snijtanden. Een kribbebijter zuigt wel lucht op; het woord is echter geen synoniem van windzuiger (4.4.5). [JG 1a, 1b; A 48A, 41b; N 8, 62o en 84f; add. uit N 52] I-9 |
26629 | kriel | kriel: krel (Stevoort), kril (Stevoort) | Het op twee na fijnste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kriel grover dan boulté en fijner dan kortmeel. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ en ɛbuilmolenɛ. Een aantal molenaars (Q 95, Q 176, Q 188, Q 241) maakt geen onderscheid tussen de verschilende soorten die tussen ɛbloemɛ en ɛzemelenɛ worden aangetroffen. Zij die wel verschillende benamingen gebruiken, noemen kriel en biest datgene wat het dichtste bij meel staat.' [JG 1b; Vds 248; Jan 243; Coe 220; Grof 247; N O, 38e] II-3 |
22351 | krijgertje spelen | tuis geven: tuus geeve (Stevoort) | Ze spelen krijgertje, ... katje enz.: het kinderspel waarbij een kind de andere naloopt en ze tracht te raken. [ZND 36 (1941)] III-3-2 |
21501 | krijt | krijt: steuk wit krijt (Stevoort) | Een stuk wit krijt. [ZND 37 (1941)] III-3-1 |
26421 | kroonrad, kroonwiel | kroonrad: krunrǭǝt (Stevoort) | Groot horizontaal rad dat in watermolens met meer dan één maalgang op de koning is bevestigd. Het kroonrad doet twee tot vier rondsels draaien die dan elk een steenkoppel kunnen aandrijven. [Vds 80; Jan 105; Coe 91; Grof 101] II-3 |
26454 | kropgat | kropgat: krǫpgǭǝt (Stevoort) | Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h] II-3 |
26082 | kruien | varen: vāǝrǝn (Stevoort), wegvaren: wɛx˲vāǝrǝ (Stevoort) | Een last met de kruiwagen vervoeren. [N 18, 100 add; Wi 33; S 19; L 29, 4; L 1a-m; RND 97; A 42, 13 add + 16 add; monogr.] I-13 |