19081 |
schaden (ww.) |
schaden:
sjaje (L296p Steyl)
|
schaden (ww.) [SGV (1914)]
III-1-4
|
25043 |
schaduw, lommer |
schaduw:
de schaduw (L296p Steyl),
sjaduw (L296p Steyl)
|
(de) schaduw [DC 23 (1953)] || schaduw [SGV (1914)]
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schaften:
sjafte (L296p Steyl)
|
schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
schafttijd:
sjafttied (L296p Steyl)
|
schafttijd [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
sjang (L296p Steyl)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
17800 |
schede |
schede:
sjee (L296p Steyl)
|
scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
17774 |
scheen |
scheen:
sjeen (L296p Steyl, ...
L296p Steyl),
sjēēn (L296p Steyl),
∂šeen (L296p Steyl)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
sjĕlde (L296p Steyl),
schimpen:
sjimpe (L296p Steyl)
|
schelden [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
20510 |
schenkel |
schenk:
sjink(?) (L296p Steyl),
schenkel:
sjinkel (L296p Steyl)
|
schenkel [SGV (1914)] || schenkel; Hoe noemt U: Het onderste gedeelte van de achterpoot van een rund met het vlees eraan (schinkel, schenkel, bout, schenk, schonk) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26397 |
scheut |
kijn:
kin (L296p Steyl),
scheut:
šø̄t (L296p Steyl)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|