18857 |
troosten; troost |
troosten:
trūūste (L296p Steyl)
|
troosten [SGV (1914)]
III-1-4
|
33595 |
tros vruchten |
tros:
trŏĕs (L296p Steyl)
|
Een tros van twee of meer vruchten (resel, rist, tros, klis, trobbel, trossel, troppel, ritsel, bak, trochel). [N 82 (1981)]
I-7
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
touw:
tǫu̯ (L296p Steyl)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zomerhuuske (L296p Steyl)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
20116 |
turfmolm |
molm:
mölm (L296p Steyl),
mø̜lm (L296p Steyl)
|
[SGV (1914)]Afval van turf, losse rommel, boomaarde. In dit lemma zijn de opgaven van de enquête S samengevoegd met de opgaven van de enquêtevraag I, 32. Men moet wel beseffen dat hierdoor verschillende soorten molm aangeduid kunnen worden. Maar in beide enquêtes werd duidelijk gevraagd naar de "turfmolm"; vandaar dat beide vragen hier verwerkt zijn. [I, 32; S 24]
I-7, II-4
|
33597 |
ui, ajuin |
look:
mv hötjes lauk ö = kort
lauk (L296p Steyl)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
33788 |
uier |
uier:
yi̯ǝr (L296p Steyl)
|
De melkklier van de koe zoals zij zich uitwendig vertoont onder aan de buik. Op de kaart is het woordtype uier niet opgenomen. [JG 1a, 1b; Gwn V, 7; L 8, 24a; L 14, 27a; RND 127; S 38; Wi 51; monogr.]
I-11
|
34157 |
uieren |
zwal op de uier:
šwal ǫp dǝ øi̯ǝr (L296p Steyl)
|
Een zwellende uier krijgen in de draagtijd, gezegd van de koe. [N 3A, 35; A 9, 16; monogr.]
I-11
|
34089 |
uierkwartier |
deem:
dēm (L296p Steyl)
|
Kwartier van de koeuier in het algemeen. [A 9, 12]
I-11
|