20499 |
drinken |
zuipen:
zōēpe (L296p Steyl)
|
drinken; Hoe noemt U: De dorst doen ophouden (lessen, blussen, verslaan) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20564 |
droesem |
drats:
dràts (L296p Steyl),
moer:
moor (L296p Steyl)
|
droesem [SGV (1914)] || droesem; Hoe noemt U: Bezinksel in een wijnfles (droesem, dras) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20507 |
dronkaard |
zatlap:
bijv. oome Jan,(Geertje)
zatlap (L296p Steyl),
zuiplap:
zōēplap (L296p Steyl)
|
dronkaard; Hoe noemt U: Iemand die voortdurend dronken is (dronkaard, zatlapper, zwanzer, boemelaar, alcoholist) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25232 |
droog blijven |
droog blijven:
druüg bliëve (L296p Steyl)
|
droog blijven, gezegd van het weer [overblijven] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19656 |
droogdoek, theedoek |
afdrooghanddoek:
āf˂dry(3)̄xhant˂dōk (L296p Steyl),
schotelplag:
šōtəlplak (L296p Steyl)
|
de doek waarmee het afgewassen vaatwerk wordt gedroogd; zijn er verschillende soorten [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20554 |
drop |
zoutjes:
zoutje (L296p Steyl)
|
drop; Hoe noemt U: Ingedikt sap, aftreksel van zoethout, drop (kalissie, drop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
25126 |
druilerig en koud weer |
nat (weer):
naat (L296p Steyl, ...
L296p Steyl),
nate (L296p Steyl, ...
L296p Steyl),
waterkoud (weer):
waterkāāt (L296p Steyl)
|
kil [SGV (1914)] || nat [DC 02 (1932)] || natte [een ~ zomer] [SGV (1914)] || zomer [een natte ~ ] [SGV (1914)]
III-4-4
|
25131 |
druipen van de regen |
druipen:
hê droop (L296p Steyl, ...
L296p Steyl),
hê druupt (L296p Steyl, ...
L296p Steyl),
druppen:
drupe (L296p Steyl)
|
droop hij ~ van den regen [SGV (1914)] || druipen [SGV (1914)] || druipt [hij ~ van den regen] [SGV (1914)] || regen [hij droop van den ~ ] [SGV (1914)] || regen [hij druipt van den ~] [SGV (1914)]
III-4-4
|
33525 |
druiventros |
druiventros:
droeventros (L296p Steyl)
|
druiventros [SGV (1914)]
I-7
|