17771 |
been |
been:
bein (L296p Steyl),
bēīn (L296p Steyl)
|
been [SGV (1914)] || dij - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20487 |
beet, hap |
beet:
beet (L296p Steyl)
|
hap; Hoe noemt U: Zoveel als men in één keer afbijt of in de mond neemt (hap, beet, knap, kneuvel) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18886 |
begeerlijk |
begeerlijk:
begèrlik (L296p Steyl, ...
L296p Steyl)
|
begeerig [SGV (1914)] || begeerlijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
18997 |
begerig |
begerig:
begêrig (L296p Steyl, ...
L296p Steyl)
|
begeerig [SGV (1914)] || begeerlijk [SGV (1914)]
III-1-4
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begreffenis (L296p Steyl)
|
begrafenis [SGV (1914)]
III-2-2
|
18798 |
begrip, besef |
bezei:
bezèj (L296p Steyl)
|
besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)]
III-1-4
|
31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L296p Steyl)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
WLD
mŏĕl (L296p Steyl)
|
Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21357 |
bekvechten |
muilvechten:
mōēlvechte (L296p Steyl)
|
redetwisten [SGV (1914)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
beloaken poasche (L296p Steyl)
|
beloken Paschen [SGV (1914)]
III-3-3
|