19314 |
kwaadspreekster |
toet:
tōēt (L296p Steyl)
|
klappei [SGV (1914)]
III-1-4
|
18981 |
kwaadspreker |
kwaadspreker:
kwoadsjprêker (L296p Steyl)
|
kwaadspreker [SGV (1914)]
III-1-4
|
17983 |
kwaal |
kwaal:
kwaol (L296p Steyl, ...
L296p Steyl)
|
kwaal [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
24366 |
kwabaal en puitaal |
kwabaal:
kwaboal (L296p Steyl)
|
puitaal (kwabaal) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24341 |
kwaken |
kwaken:
WLD
kwake (L296p Steyl)
|
Hoe noemt u een kwakend geluid maken, gezegd van kikkers (kwaken) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24201 |
kwartel |
kwartel:
kwartel (L296p Steyl)
|
kwartel [SGV (1914)]
III-4-1
|
24880 |
kweek |
puinen:
pø̜i̯nǝ (L296p Steyl),
-
puinen (L296p Steyl)
|
Elymus repens (L.) Gould Zeer algemeen voorkomend hardnekkig onkruid op gras- en bouwland en op akkerranden, dat er grasachtig uitziet met een rechtopstaande aar en donker- tot grijsgroen blad. Het bloeit van juni tot augustus. De lengte varieert van 30 tot 120 cm. Het is een lastig kruipend onkruid met veel onderaardse wortelstokken, die wel als veevoeder gebruikt worden. De boer verwijdert het met de eg uit de akker. Deze plant is ook wel bekend onder de oude naam kweekgras of tarwegras (Triticum repens L.). Zie in verband met de vele puin-opgaven de speciale bibliografie onder Goossens 1985; 1987 en 1988, 109-126. [N 11, 71; JG 1a, 1b, 2c; A 27, 24b; A 28, 10; A 29, 6 en 9; A 33, 17; L 34, 52; L 48, 18; Lu 2, 18; Lu 4, 9; S 20; monogr.; add. uit N 11, 70, 72, 80a en 88] || kweek (Agropyrum repens) [DC 26 (1954)]
I-5, III-4-3
|
33552 |
kweepeer |
kwee:
kwee (L296p Steyl),
kwĕ (L296p Steyl)
|
kwee [SGV (1914)] || kweepeer [SGV (1914)]
I-7
|
21344 |
kwellen |
kwellen:
kwèlle (L296p Steyl)
|
kwellen [SGV (1914)]
III-3-1
|
19980 |
kwispelstaarten |
kwispelen:
mit de stert
kwispele (L296p Steyl)
|
kwispelstaarten [SGV (1914)]
III-2-1
|