21918 |
mannelijke duif |
hoorn:
enen hoare (L296p Steyl)
|
Mannetjesduif. [SGV (1914)]
III-3-2
|
24204 |
mannelijke eend |
wielder:
wildǝr (L296p Steyl)
|
[GV, K 2; L 1a-m; L 3, 3; L 14, 18; JG 1a, 1b, 2c; S 18; NE II, 55; Vld.; A 6, add.; monogr.]
I-12
|
34446 |
mannelijke geit |
geitenbok:
gęi̯tǝmbuk (L296p Steyl)
|
[N 70, 8; N 77, 78; N 77, 80; A 9, 19; L 32, 82; Wi 11; RND 89; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|
24456 |
mannelijke meikever |
mulder:
mulder (L296p Steyl)
|
meikever, met veel wit stof [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
24945 |
marmer |
marmer:
marmer (L296p Steyl)
|
marmer [SGV (1914)]
III-4-4
|
22739 |
marmeren beeld |
beeld:
ein (⁄n) marmeren beeld (L296p Steyl),
ein marmer beeld (L296p Steyl)
|
Marmeren beeld. [N 06 (1960)]
III-3-2
|
22440 |
masker |
maske:
maske (L296p Steyl)
|
masker [SGV (1914)]
III-3-2
|
33044 |
mathaak |
pik:
pek (L296p Steyl)
|
Doorgaans licht gebogen ijzeren tand aan een houten steel, die bij het maaien met de zicht gebruikt wordt om het graan bij het eigenlijke inkappen op te tillen en om het afgeslagen graan bij elkaar te trekken. In de volgende plaatsen geen specifieke benaming bekend: L 316, 317, 355, 356, 358, 363, 365, 366, 368, 413. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [zicht]- zie het lemma ''zicht'' (4.3.1). Vergelijk ook de betekeniskaart 30 bij het lemma ''zicht'' (4.3.1) voor de geografische uitbreiding van pik in de betekenis "zicht" naast die van pik in de betekenis "mathaak". Zie afbeelding 5. [N 18, 72 en 73; JG 1a, 1b, 2c; A 14, 10; L 45, 10; R 3, 66; Gwn 7, 5; monogr.; add. uit N 11, 88; N 15, 16c en 16g; A 4, 28; A 23, 16.2; L 20, 28; Lu 1, 16.2]
I-4
|
19825 |
mattenklopper |
mattenklopper:
matəkloͅpər (L296p Steyl)
|
mattenklopper [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
18129 |
mazelen |
mazelen:
mazele (L296p Steyl),
mazelen (L296p Steyl),
mazeren:
mazere (L296p Steyl)
|
Hoe noemt men de besmettelijke kinderziekte waarbij de huid vele kleine rode vlekjes vertoont (Nederl. mazelen)? [DC 25 (1954)] || mazelen [SGV (1914)]
III-1-2
|